Ach, mijn jongen...

Door Aleksandr Skorobogatov, op Wed Feb 16 2022 23:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn achtste brief.

Begrafenis, begrafenismaal. Het ene leed nam de plaats in van het andere.

Een man zonder been, het gezicht misvormd door een hersenbloeding, mijn gewezen schoonvader, jouw gewezen grootvader, was al dronken, al beschonken vrolijk, hij flirtte zielig, zoals oude mannen dat doen, met de jonge vrouwen die voorbijkwamen, — het was gewoonweg pijnlijk om te zien, pijnlijk om vele redenen. Maar, als dit allemaal — de wodka, het vernederende geflirt — hielp om hem van de pijn af te leiden, die waarschijnlijk in niets minder was dan de mijne, dan moest ik me alleen maar verheugen.

Terwijl ik naar je grootvader keek, vroeg ik me af of ik jou zo zou kunnen beschermen zoals hij je net had gezworen.

Jij en ik — hoeveel jaar geleden? — lagen op het bed dat mij gewoonlijk werd toegewezen als ik bij hen op bezoek kwam in hun gezellige, Georgische kuststadje. Ik had net luidruchtig met je gespeeld, en je had gelachen met je glaszuivere, gouden, rinkelende lach, je had gehuild van het lachen, of, om het simpel te zeggen, je had gehinnikt; nu lagen we hoofd aan hoofd, onze gezichten naar elkaar, elkaar in de ogen kijkend, je was stil, ik was ook stil, en het was heerlijk om in jouw ogen te kijken, zo groot, zo bodemloos, zo vol kinderlijke vertrouwende liefde.

De voordeur sloeg, gevolgd door die van het korte cirkelvormige gangetje naar de woonkamer: hij kwam terug van het werk, toen nog een jonge, knappe, sterke, moedige man, naar wie je was vernoemd. Een man die ik oprecht respecteerde, op wie ik wilde lijken, op wie ik trots was, van wie ik hield, van wie ik tot op de dag van vandaag nog steeds hou.

Hij passeerde de woonkamer, keek bij ons binnen, ging op het bed zitten, speelde met je, kuste je, lachte samen met je... Dan hief hij zijn hoofd, keek me even aan — en, opnieuw naar jou kijkend, sprak hij heel, heel ernstig, als bij een eed: ‘Ik hou zoveel van je, je bent als een zoon voor mij. Veel meer dan een zoon. Ik zou mijn leven voor je geven. Meer dan mijn leven. Als iemand er zelfs maar aan zou denken je kwaad te doen, zou ik ze vermoorden. Met mijn eigen handen.’

En hier was nu diezelfde man, iets meer dan tien jaar later, een kreupel, misvormd oudje dat wodka zoop en zich vastklampte aan de jonge vrouwen.

Hij schertste niet, hij was niet aan het opscheppen, ik wist dat dat precies was wat hij zou doen, deze sterke, trotse, ontzagwekkende man die jou aanbad. Ik wist het — en op jouw eigen manier wist het kleine wormpje dat jij was het misschien ook, zelfs al kon je nog niet bedenken dat het plotseling in iemand zou kunnen opkomen om je kwaad te doen, want hoe kan men zo’n wonderlijke, hopeloos gelukkig schaterlachende, zonnige sterrenjongen — zo teder en klein, de belichaming van goedheid en liefde —, hoe kan zo'n fragiel, zo’n weerloos, zo een vertrouwend en open wezentje, zo verbazingwekkend open voor de wereld, kwaad worden aangedaan?

Terwijl ik naar deze man keek, terwijl ik naar hem luisterde, beseffend dat hij in feite zonder aarzeling, zonder angst, zonder twijfel alles zou doen om jou te beschermen, vroeg ik me met onaangename bezorgdheid af of ik jou zo zou kunnen beschermen zoals hij je net had gezworen: zonder nadenken, zonder twijfel, zonder angst een schurk doden, of — zonder nadenken, twijfel of angst — mijn eigen leven voor jou geven? Tegenover hem verloor ik eindeloos, hij was een echte man, hij wist letterlijk niet wat angst was, hij was zo sterk, in alle opzichten zo ontzagwekkend — zonder er zelfs ontzagwekkend te willen uitzien —, zoals een leeuw ontzagwekkend is, niet omdat hij ontzagwekkend wil lijken, maar gewoonweg omdat hij een leeuw is.

Telkens wanneer iemand opstond om iets aardigs over je te zeggen, en dan zeker ook iets goeds aan je ouders, wilde ik verdwijnen, onzichtbaar worden, stoppen te zijn.

En hier was nu diezelfde man, iets meer dan tien jaar later, een kreupel, misvormd oudje dat wodka zoop en zich vastklampte aan de jonge vrouwen, terwijl jij onder de grond lag en iedereen was weggegaan, alle naasten, iedereen die van je hield, om je heen waren enkel de doden, honderden, duizenden die op verschillende manieren waren heengegaan en voor jou begraven waren, en niemand zou je kalmeren als je bang werd, niemand zou je omhelzen als je verdriet had, niemand zou je troosten als je je eenzaam voelde, niemand zou je te hulp komen, je beschermen, je redden.

Een voor een stonden mensen op, familieleden, naasten, vrienden, buren, ze uitten de door traditie bepaalde woorden, ze praatten over jou, mijn jongen, heel erg goede, heel erg correcte, heel tedere woorden over jou, ze condoleerden je moeder en je stiefvader, brachten in herinnering met welk een prachtige liefde en tederheid deze man een echte vader voor je was geweest, hoe ze van je hadden gehouden, hoe ze voor je hadden gezorgd, en elke dag hun plicht, hun moederlijke en vaderlijke plicht hadden vervuld.

Je moeder vroeg me om vergiffenis toen het begrafenismaal op zijn einde liep.

En daarom moest hun verdriet zuiver zijn: ze hadden je warmte gegeven, hadden je bij verdriet getroost, je in moeilijke tijden gesteund, je al het mogelijke gegeven, 's nachts niet geslapen wanneer je ziek was, zich over jouw vreugde verheugd, samen met jou gelachen, met jou gehuild, je naar school gebracht, je huiswerk gecontroleerd, een nieuw uniform op de groei gekocht, je leren fietsen, je kleren gewassen, je elke avond in bed gestopt, een thermometer gegeven bij een vermoeden van koorts, je gestreken overhemden en T-shirts leren opvouwen — ze hadden hun ouderlijke plicht volledig vervuld, ze hadden alles wat menselijk mogelijk is voor je gedaan, dankzij hen was je gelukkig geweest, mijn jongen, en op het bitterste, moeilijkste moment, vandaag en elke daaropvolgende dag, mochten ze niet, hadden ze geen recht om dat te vergeten.

Ik kon niet weggaan. Elk woord was waar.

Ik heb het je moeder vergeven. Oprecht vergeven, die avond.

Telkens wanneer iemand opstond om iets aardigs over je te zeggen, en dan zeker ook iets goeds aan je ouders, wilde ik verdwijnen, onzichtbaar worden, stoppen te zijn — maar stoppen te zijn zou ook betekenen stoppen met betalen voor mijn misdaad, voor mijn misdaden, voor de talloze misdaden tegenover jou, voor mijn afwezigheid in je leven — ik had je niets gegeven, ik was er niet voor je geweest —, voor mijn verraad, voor het verraad op die warme lentedag, toen ik de vijfjarige jou had beloofd om over een paar uur terug te komen en je naar de dierentuin te brengen, en jou was blijven verraden elke daaropvolgende dag, tien lange, tien eindeloze jaren op rij, ik had je niet getroost, je niet te eten gegeven, je geen water gegeven, je temperatuur niet gemeten, niet een dokter voor je laten komen, niet naast je bed gezeten wanneer je ziek was. Geen woord had ik tegen je gezegd. Ik had je niet alleen geen geluk gegeven, ik had alles gedaan om je ongelukkig te maken.

Dus ja, eer aan hen, eer en lof, maar voor mij…
Schande voor mij.
Zo simpel.
Schande.
Natuurlijk spraken de aardige mensen ook over mij, maar dat maakte het alleen maar erger.
Zelden was de tijd zo langzaam gegaan.

Je moeder vroeg me om vergiffenis toen het begrafenismaal op zijn einde liep, de meeste mensen waren al vertrokken, de kamers waren leeg, er zat bijna niemand meer aan tafel en we waren alleen in de keuken.

Ze vroeg om vergiffenis voor datgene waarvoor ik haar verlaten had en wat ik haar die tien jaar lang niet had kunnen vergeven.

Echt, geloof me, ik verga van schaamte, maar ik wist vele jaren niets.

Ik heb het haar vergeven. Oprecht vergeven, die avond, slechts een paar uur nadat zij en ik samen achter je kist hadden gelopen, nadat we naast elkaar hadden gestaan toen ze je in de grond lieten zakken, nadat we een handvol vochtige aarde in het graf hadden gegooid, nadat we voor altijd afscheid van je hadden genomen — ik kon niet anders dan haar vergeven. Zoals ook zij niet anders had gekund dan mij om vergeving te vragen.

Het spijt me enorm, en het is moeilijk voor mij om je hierover te schrijven, maar mijn vergiffenis verviel dezelfde avond, toen onze gezamenlijke vrienden me nieuwe details en mij onbekende bijzonderheden vertelden van de geschiedenis die de reden van mijn vertrek was geweest.

‘Maar enfin, Skorobogatov’, zei ooit een goede vriendin van je moeder tegen me, ze zei het met een spottende, walgende minachting. ‘Maar je wist toch alles, hou nu toch op met liegen.’

Zoon, ik wist van niets. Echt, geloof me, ik verga van schaamte, maar ik wist vele jaren niets.

En zo gebeurde het dat die avond wrok, pijn en bitterheid de vergiffenis uit mijn hart dreven, hoe oprecht en volledig ze slechts een paar uur eerder ook was geweest.

Kun je me volledig, onverdeeld en onvoorwaardelijk vergeven, zonder de redenen voor mijn vertrek te kennen?

Ik weet het niet, ik weet oprecht niet hoe ik hierover met je moet praten — en of ik het recht heb er met jou over te praten. Want als ik het je zal vertellen, moet ik je dingen over je moeder vertellen die je pijn zullen doen. En ik vraag me af: kun je me echt vergeven, me volledig, onverdeeld en onvoorwaardelijk vergeven, zonder de redenen voor mijn vertrek te kennen?

Want als ik niet was weggegaan, was je niet vermoord.
Ik kan het mezelf alvast niet vergeven.
Behalve ikzelf, is er maar één persoon in mijn leven die niet vergeven is.
Je moeder.

Jouw vader