Apartlevingen

Door Wim Cuyvers, op Fri May 31 2019 22:00:00 GMT+0000

Of isolement nu weerzinwekkend dan wel subliem is, is een valse en zinloze discussie: eenzaam zijn we sowieso en elke vorm van samenleven is een illusie. We zijn slechts zandkorrels, miljarden zandkorrels. Er is geen vochtige substantie kleverig genoeg om ons bij elkaar te houden.

’For Orlando was a trifle clumsy. He was careful to avoid meeting anyone... this clumsiness is often mated with a love of solitude.’ (Virginia Woolf, Orlando)

Enerzijds wordt hij of zij die in afzondering leeft, die de afzondering opzoekt, verdacht en gewantrouwd. Waarom zou iemand de geneugten en plezieren van de samenleving de rug willen toekeren, als hij niet iets verschrikkelijks te verbergen had? Het zijn zonderlingen die zich afzonderen: heksen en trollen. Een moordenaar wordt opgesloten, afgesloten, geïsoleerd. De baldadige jongeling in een jeugdinstelling belandt in een isoleercel. De kluizenaar heeft zich teruggetrokken uit de samenleving in een donker hol, zijn vettige kleren stinken, zijn stank schrikt diegene die hem al zou willen benaderen meteen af: Job op zijn eigen hoop mest. De grot waarin de heremiet leeft is koud, vuil, modderig. We schudden meewarig het hoofd als we de eenzame dichter met de gebogen rug langs de gevels van de stad zien lopen. We steken de straat over om de dakloze die in de zure geur van zijn urine onder een afdak ligt te slapen, te ontwijken.

Zij die zich afzonderen doen ons denken aan de verschrikkingen van de ouderdom, aan ouderlingen, aan hen die dicht bij de dood staan: blind, doof, stom, steriel en seniel, hun zintuigen afgesloten voor de sensaties en plezieren van de samenleving. Zij die het isolement opzoeken bekritiseren de samenleving, zij haten de samenleving, moeten de waarden van de samenleving wel haten. En daarom haat de samenleving hen en stelt dat zij die zich afzonderen gefrustreerden zijn, dat ze hoogmoedig en hautain zijn, dat ze een torenhoge eigendunk hebben, dat ze zich ver verheven voelen boven de anderen, dat het narcisten zijn, die zichzelf in de spiegel kussen, en we gebruiken het ergste scheldwoord: we zeggen dat het egoïsten zijn. Egoïsten die zichzelf buitenspel zetten.

’...Een mens is niet geboren om ergens, heel alleen te zitten. Eenzaamheid is een straf. Men sluit deze ergens heel alleen op die een moord hebben begaan of die krankzinnig zijn geworden, die zich op één of ander wijze met hun woorden of hun krankzinnigheid uit de gemeenschap hebben gestoten.’ (Louis Paul Boon, Menuet)

Anderzijds kijkt de samenleving in beate bewondering en extreem respect naar hen die zich afzonderen. Gefascineerd gaapt de maatschappij naar hen die haar de rug hebben toegekeerd. Vooral dan naar degene die zich geïsoleerd heeft of had: ik wil zeggen: we organiseren bedevaarten naar plekken waar kluizenaars woonden. De abri sous roche wordt een pleisterplaats voor toeristen, er worden boeken geschreven over de levens van heremieten en kluizenaars en we fantaseren over hen die zich terugtrokken, we vragen ons af hoe het mogelijk is dat iemand zonder enig comfort kan leven, hoe iemand de geneugten van het leven zomaar kan opgeven, hoe iemand een leven van vasten en onthechting kan leiden, hoe iemand de cultuur voor de natuur heeft kunnen inruilen.

En we fantaseren verder en we denken dat het niets anders kan zijn dan dat diegene die zich heeft teruggetrokken, door zich terug te trekken, een rechtstreekse connectie met God moet verwezenlijkt hebben of dat hij of zij met de allerfundamenteelste waarden in contact moet staan, dat hij of zij zich door de isolatie dermate kan concentreren dat zijn of haar leven zo duidelijk en transparant en helder voor hem of haar moet liggen als een blok ijs, een kristal, een diamant.

We laten onszelf geloven dat diegene die alleen staat, de wereld kan overschouwen, kan overzien, het overzicht over de wereld heeft, het plan en het concept van de wereld begrijpt, dat hij of zij genezende krachten heeft. We maken onszelf wijs, doorheen alle culturen en religies, dat hij of zij die zich afzondert heilig is. Wij menen dat zij die in afzondering leven orakels zijn, dat zij de waarheid in pacht hebben, wij zien hen voor ons als wijzen met lange baarden of vrouwen in een permanente trance, vol van mystieke ervaringen. Les trous noirs attirent.

Of isolement nu weerzinwekkend dan wel subliem is, is een valse discussie, een zinloze discussie: alsof we zouden kunnen kiezen, zouden kunnen beslissen of we al dan niet afgezonderd, geïsoleerd zouden kunnen leven, of open. Er is geen keuze: de marathonloper loopt alleen, opgesloten in zijn lichaam, tussen duizenden andere eenzaten, over de Brooklyn Bridge, zij lopen allemaal hetzelfde parcours, de afstand is even lang voor iedereen, het weer is hetzelfde, maar elke loper in die massa is wezenlijk alleen.

Diegene die deze tekst leest is even alleen als de kluizenaar.

Diegene die deze tekst leest is even alleen als de kluizenaar, het doet er niet toe of de lezer hem haat of bewondert. De clumsiness uit het citaat van Virginia Woolf is niet een eigenschap die bijzonder is voor Orlando; het is een universeel gegeven, wij zijn allemaal zo onhandig, zo onbekwaam tot contact dat we allemaal, elk menselijk wezen, opgesloten zitten in ons isolement. Het isolement is des mensen, wij zijn allemaal alleen, afgezonderd van de anderen, ook al doen we steeds maar meer moeite om permanent geconnecteerd te zijn met de buitenwereld, alsof dat iets zou veranderen aan onze conditie.

De pogingen om het isolement te ontkennen zijn pathetisch. We ontwikkelen alsmaar ingewikkelder en meer geperfectioneerde vervoers- en communicatiemiddelen om bij elkaar te zijn of te geraken, om elkaar te kunnen aanraken; bij middel van het digitale menen we permanent geconnecteerd te kunnen zijn.

Geconnecteerd aan wat? Het digitale werkt als een isolator in plaats van als een conductor voor ons verlangen naar contact en communicatie. Dat de zwaartekracht bestaat, kunnen we aannemen, dat we allemaal sterfelijk zijn, kunnen we, zij het met veel moeite, onder ogen zien, maar dat we allemaal van elkaar afgezonderd zouden zijn, dat het isolement één van de hoekstenen van onze zijnsconditie is, is voor ons onacceptabel, dat kunnen en willen we niet onder ogen zien.

Het isolement is even normaal, of beter gezegd banaal, als de zwaartekracht.

Daarom ontwikkelden we de strategie om naar het geïsoleerd zijn te kijken als naar iets uitzonderlijks; we denken in extremen, huiverend van bewondering of van afkeer, terwijl het isolement nochtans even normaal, of beter gezegd banaal is als de zwaartekracht of de sterfelijke. We zijn allemaal clumsy, we zijn allemaal even onhandig en we zijn allemaal even geïsoleerd, gedoemd of uitverkoren – het woord doet er niet toe – tot het isolement.

Als we het hebben over het isolement, schiet ons telkens opnieuw Thoreau te binnen. Thoreau is een geweldige dichter – ’The sun is but a morning star,’ als prachtige laatste zin van ‘Walden’ – maar over het wezenlijke van het isolement reveleert Thoreau ons nauwelijks iets; hij spreekt over het isolement in superlatieven en ziet zijn eigen afzondering in het huisje aan Walden Pond als een ‘experiment’, als een uitzonderingsmoment, als iets buitengewoons, en gaat er dan ook na twee jaar weg; het experiment is dan voor hem beëindigd.

Samenlevingen zijn verschillende vormen van eenzelfde spel om het wezenlijke van het isolement te verbergen en te maskeren.

Het experiment aan Walden Pond is een licht heroïsche terugkeer naar de natuur, terwijl het isolement waarover ik het hebben wil, alhoewel wij dat massaal ontkennen, banaal en evident is. Samenlevingen zijn verschillende vormen van eenzelfde spel om het wezenlijke van het isolement te verbergen en te maskeren. Wij kunnen het besef van het wezenlijke, essentiële en existentiële isolement niet aan.


In 1962 daalde Michel Siffre af in de gouffre de Scarasson in het massief van de Marguareis (Alpes -Maritimes) op de grens tussen Frankrijk en Italië, hij wilde zestig dagen lang verblijven in het absolute duister van de grot, zijn kampplaats richtte hij in op een ondergrondse fossiele gletsjer die hij een jaar eerder had ontdekt, het vroor er permanent, de luchtvochtigheid was er erg hoog, de duisternis was er compleet, er vielen voortdurend stenen en ijsbrokken naar beneden: het is moeilijk om zich een onmenselijker omgeving voor te stellen. Siffre heeft meerdere van dit soort expedities ondernomen; het is opvallend dat hij zich nooit in een laboratorium heeft laten opsluiten, maar altijd in grotten.

Natuurlijk zijn ook de acties van Siffre ‘slechts’ experimenten, maar de absolute afwezigheid van menselijk contact, de extreme omstandigheden en de complete afwezigheid van externe prikkels confronteerden Siffre toch wel heel sterk met zijn isolement.

Siffre was op zoek naar zijn biologische klok, hij vroeg zich af hoe het lichaam zou reageren op de afwezigheid van externe signalen van het dag- en nachtritme. Over de zestig dagen in de gouffre de Scarasson schreef hij het boek Hors du temps, het is volgens mij veeleer een kunstenaarsboek dan de wetenschappelijke studie die Siffre bedoelde.

Op pagina 296 schrijft Siffre: ’Parmi les problèmes qui m'ont été imposés par le milieu et les conditions de mon expérience, celui de l'isolement revêt une grande importance. Etre et se sentir loin de toute société humaine, seul livré à son sort, peut conduire à l'angoisse, à la dépression, voire à la panique et à l’abandon.’

Siffre stuitte tijdens zijn experiment niet alleen op zijn eigen tijd, maar vooral op zijn eigenste zelf. De angst, de depressie, de paniek en de zelfmoord dreigen als we ons bewust zijn van ons isolement. Het is die dreiging die we proberen af te wenden door het isolement te idealiseren of te stigmatiseren, in plaats van het zonder meer te onderkennen en te accepteren. Siffre kon de angst, de depressie, de paniek en de zelfmoord ten dele vermijden, omdat hij wist dat hij enkel bezig was aan een experiment, dat het experiment maar zestig dagen zou duren en dat er een leven na het experiment zou komen.


Wij, individuen, zijn niet omringd door een cocon, een cocon waarvan we zouden kunnen hopen dat hij ooit van ons af zou vallen, dat er ooit uit de cocon een prachtige vlinder zou tevoorschijn komen. De cocon omgeeft óns niet, wij zijn cocons. Nooit in de geschiedenis van de mensheid hebben mensen geleefd als individuen, zijn ze zodanig doordrenkt geweest van het besef van hun isolement, dat ze er de evidente consequentie uit konden trekken. Het woord samenleving zien we als een synoniem voor menselijk leven.

Al onze problemen, alles wat ons bezighoudt, draait rond het samen leven, het organiseren van een samenleving.

Al onze problemen, alles wat ons bezighoudt, draait rond het samen leven, het organiseren van een samenleving. Al duizenden jaren zoeken we naar structuren die ons zouden kunnen laten samen-leven.

We groeperen ons in clubs en coöperatieven, in verenigingen en partijen, in collectieven en in kransjes, in gemeenschappen en in families en we komen samen in vergaderingen en meetings en feesten en we ontwikkelen er ruimtes voor, gebouwen waarin we kunnen vergaderen en feesten, en steden en dorpen waar we opnieuw toe kunnen behoren, waar we niet ‘ik’ zijn, maar wel inwoner van deze of gene stad, één van de vele duizenden inwoners van die stad, en daar vinden we weer een naam voor uit en een kleur en een schild en een taal of een dialect, waardoor we menen te kunnen bewijzen dat we ergens bij horen, dat we een groep zijn.

Miljarden mensen proberen hun hele leven lang zich te groeperen. Ze bedenken protocollen om die verschillende manieren van samenklontering te laten ‘werken’, maar vooral om ze in stand te houden, om ze aan de gang te houden, we vinden aan de lopende band samenlevingsvormen uit, sommigen gaan eeuwenlang mee, anderen worden snel aan de kant geschoven: communisme, socialisme, liberalisme, republicanisme, ecologisme, nationalisme, behoudsgezindheid, progressisme…

We installeren politieke systemen, we houden ons eindeloos lang bezig om daarvan de karakteristieken te bepalen, om de altijd goede bedoelingen uit te leggen, te verbreiden en te installeren, we laten de politieke systemen beheren door presidenten en voorzitters en raden en deelraden, het doet er niet toe of die democratisch verkozen zijn dan wel dat ze zich autoritair hebben opgedrongen, of dat ze zich zouden beroepen op een goddelijke of een familiale status.

We zijn zandkorrels, maar we willen dat niet weten.

Maar nooit zullen we zeggen dat het erom gaat om de confrontatie van de individuen met hun isolement te vermijden, dat het erom gaat om te vermijden dat de individuen hun individualiteit en hun isolement zouden onderkennen en accepteren, zouden inzien dat ze niet meer zijn dan keien, keien die misschien wel voor een tijd worden meegevoerd door de stroming van een rivier, keien die, doordat ze tegen elkaar schuren, elkaar afronden.

En eigenlijk is zelfs dat nog te veel gezegd: we zijn slechts zandkorrels, miljarden zandkorrels; er is geen vochtige substantie kleverig genoeg om ons bij elkaar te houden, er is geen cement dat een chemische of andere verbinding tot stand kan brengen, er is geen woestijnwind die ons in één richting kan blazen, die ons bij elkaar kan blazen tot een duin. We zijn zandkorrels, maar we willen dat niet weten.


Als we de angst, de paniek, de depressie en de dreigende autodestructie tarten, als we kunnen inzien dat het samen-leven niet meer is dan het instandhouden van een illusie, om ons te behoeden voor een inzicht dat ons beangstigt, kunnen we ons misschien een wereld voorstellen waar de individuen zich permanent bewust zouden zijn van hun niet te ontkennen isolement, waar de individuen de illusie van het samen-leven zouden afleggen, waar iedereen doordrongen zou zijn van het besef dat we nergens heen evolueren, dat we zijn als een heelal van sterren, die kriskras door elkaar draaien, rond elkaar draaien, elkaar aantrekken of afstoten, af en toe op elkaar inslaan, zo goed als eindeloos, zonder doel, zonder zin, zonder religie, zonder natie, zonder stam, zonder clan, zonder familie, zonder politiek, zonder strekking, zonder groepen, zonder coherentie, zonder cynisme, zonder overschatting; een leven zonder idealen.

Leven zonder de dwang om te moeten communiceren, zonder te willen geloven dat de klanken die wij uitstoten zouden aankomen bij de anderen, of dat wij de klanken die anderen uitstoten zouden kunnen horen zoals die anderen ze bedoeld hebben. Niet meer enthousiast te hoeven worden voor een luid geroepen slogan, niet langer menen dat wij collectief beschenen worden door een hemels licht en dat dat licht in mijn borstkast hetzelfde zou doen als in dat van mijn buren; het hart niet meer sneller doen slaan omdat we met duizenden samen staan te luisteren naar een geagiteerd mannetje, niet meer opgewonden raken door één of ander felgekleurd nylonshirt met merkreclame op dat mannen aantrekken als ze achter een bal aanhollen. Niet langer geloven dat de idealen die de ene zorgvuldig formuleert door een ander zouden kunnen opgenomen en verdedigd en uitgedragen worden. Niet langer geloven dat wij iets gemeenschappelijks, iets overlappends hebben. Niet langer menen dat een huidskleur ons bij een groepje doet behoren, niet langer geloven in een God, niet langer geloven. Geen sms, geen telefoon, geen mail; niet meer denken aan het aantal likes en views, geen tweets meer. Leven zonder sociale media: leven in een – het kan geen toeval zijn dat het woord nog niet bestaat – apartleving.

’I can be by myself because I'm never lonely. I'm simply alone living in my heavily populated solitude, a harum-scarum of infinity and eternity, and infinity and eternity seem to take a liking to the likes of me.’ (Bohumil Hrabal, Too Loud a Solitude)