Beste Georges Didi-Huberman (bis)
Door Wilco Versteeg, op Wed Jul 10 2024 06:04:00 GMT+0000Wie documenteert, verbeeldt zich de werkelijkheid. Van dat besef is Georges Didi-Huberman doordrongen, schrijft Wilco Versteeg in een tweede brief aan de Franse kunsthistoricus en filosoof. Het maakt van documenteren een gevaarlijke praktijk – die uiteindelijk wel perspectieven opent.
Beste Georges Didi-Huberman (bis)
Wat leg je vast als je documenteert, en voor wie? Doorheen de jaren is mijn kantoor langzaam overwoekerd met brieven, foto’s, parafernalia van meestal verre familie. Ik documenteer levens die voorbij zijn, eigen me verhalen toe, zoek als een bezetene naar sporen van mijn familie in archieven, naar mijn naam in de grote geschiedenis. Alsof de geschiedenis niet allang geleefd is, alsof er nog bewijs nodig is voor hoe armoedige burgers vroeger leefden, alsof alle feiten die ik opduikelde een jota van de geschiedenis zullen veranderen. En toch, ondanks alles, documenteer ik passioneel.
Elke snipper papier is een kiem van een verhaal over oorlog en verzet, exil en tragedie.
Hooguit schemeren de contouren van een leven door wanneer ik honderden pagina’s mid-negentiende-eeuwse scheepsjournalen transcribeer, verslagen lees uit het ‘krankzinnigengesticht’, paperassen van de SS, documenten van de New Yorkse filmcensuur, verhalen over verdwenen lichamen in de Spaanse burgeroorlog. Elke snipper papier is een kiem van een verhaal over oorlog en verzet, exil en tragedie; elk document wakkert de pretentie aan toegang te hebben tot het verleden en zo onze kennislacunes te vullen. Maar elke poging tot documentatie gaat samen met het besef dat het verleden een gapend gat zal blijven. Zoals u schrijft in Images malgré tout: ‘pour savoir il faut s’imaginer.’ Om te kunnen weten moeten we kunnen voorstellen. Het getuigt van een ongekende schoonheid dat we, ondanks de twijfel die met de verbeelding elke documentaire vertelling binnen sijpelt, toch doorgaan met documenteren.
Feit en fictie voeden elkaar – ook, en vooral, in de documentaire. Doorheen uw werk ontwikkelt u noties die ons begrip van documentaire verdiepen; documentaire is nooit een simpele, waarheidsgetrouwe representatie van een vermeend eenduidige werkelijkheid. U vermijdt de term ‘representatie’. Een tekst of beeld toont niet vanop een afstand, maar maakt deel uit van de tijd, is een participant. Het is zoals u schrijft: ‘De tijd klopt in het hart van het beeld.’ U zoekt naar een terminologie die past bij het hybride karakter van elke documentaire praktijk: van kunstenaars als Jean-Luc Godard, Bertolt Brecht en Sergej Eisenstein, maar ook van anonieme getuigen en slachtoffers van de Shoah. U zoekt voortdurend naar nieuwe woorden voor een dagelijkse bezigheid – het documenteren van het leven zoals het geleefd en beleefd wordt. U spreekt over het ‘poético-documentaire’, ‘poétique documentaire’, en de ‘étrange conte-documentaire’, het vreemde documentaire sprookje dat elke vertelling van nature is, en dat elke pretentie tot feitelijke verslaglegging in de wielen rijdt.
Ik vraag me af welke vormen documentaire kan aannemen in samenlevingen die eenvormiger worden en op steeds flagantere wijze gehoorzaamheid eisen.
Catastrofes kondigen zich aan en komen nooit alleen. Zijn wij in staat hen tijdig te ontwaren, en kan het documenteren ons daarbij helpen? De oververhitting van het klimaat en de politiek zijn de grote rampen van onze tijd, maar ze zijn niet los te zien van een toenemende feitenvrijheid: de vervaging van (de kennis van) de grens tussen beeld en werkelijkheid, tussen verzinsel, waarheid en frame. Die vervaging verergert de andere rampen. Het is een paradox dat een grotere mate van feitenvrijheid gepaard gaat met een repressievere staat en repressievere instituties, en met een toenemende gelijkvormigheid van verzet en protest, waarover ik u eerder schreef. Als er geen consensus is over het feitelijke, moet een autoriteit gehoorzaamheid afdwingen, eventueel gewapenderhand. De coronaperiode is hier het voorbeeld bij uitstek. Ik vraag me af welke vormen documentaire kan aannemen in samenlevingen die eenvormiger worden en op steeds flagrantere wijze gehoorzaamheid eisen.
In documentaire genres is al decennia een spel gaande waarin feit en fictie door elkaar lopen. Maar wat in de kunsten een vrijheid is, is voor het publieke discours een ramp. U hoopt dat artistieke activiteit, kritische reflectie, en de geschiedschrijving ons waakzaam kunnen maken voor komende catastrofes. Binnen maar vooral buiten de academische wereld is al veel onderzoek gedaan naar en geëxperimenteerd met andere, niet-academische vormen van kennisproductie, die zich richten op gapende leegtes in onze archieven om te verbeelden wat onzichtbaar is: Saidiya Hartman met haar critical fabulation, Michel Houellebecq met zijn essayistische romankunst, Jonathan Littell in zijn geschreven werk, Jonathan Glazer met zijn film The Zone of Interest, of de mogelijkheden die AI biedt, om maar enkele voorbeelden te noemen. Zij verbeelden zich eerst een werkelijkheid, vullen kennislacunes met hypotheses, conjuncties, ficties.
Daarmee tasten ze ook naar een grens van de verbeelding in het vertellen van verhalen over afgesloten verledens waartoe we geen toegang hebben: de onbereikbaarheid van het verleden is het heftigst voelbaar als er sprake is van intergenerationeel trauma. Kan kritische fabulatie of het vullen van onze kennisleemtes door verbeelding helend of herstellend werken, of betreden we dan het terrein van de historische leugen? Als we het documentaire definiëren als een zekere trouw aan de werkelijkheid, dan dreigt fictie de waarheidsclaims van het genre altijd onderuit te halen. De dreiging van (te veel) fictionalisering en verbeelding om historische levens in te kleuren, houdt mij in elk geval tegen die ene grote familiekroniek te schrijven, die alle uren onderzoek ‘voor de fun’ in scheepsjournalen en militaire archieven in één keer zou rechtvaardigen voor de buitenwereld.
De toekomst heeft geen boodschap aan onze pretenties over ons eigen graf heen te regeren.
We leggen vast, en hopen zo een impact te hebben voorbij onze eigen tijd. Die hoop is ijdel: de toekomst heeft geen boodschap aan onze pretenties over het eigen graf heen te regeren. Met onze sporen laten we impliciet de boodschap achter niet te hard te zijn voor onze blinde vlekken, zoals ook ik probeer de keus van mijn grootvader voor het nationaalsocialisme te begrijpen als reactie op de armoede waarin hij opgroeide, op een gebrek aan maatschappelijk perspectief. Een armoede die generaties familieleden de oorlog in stuurde. Het documenteren en verbeelden van zijn leven, of dat van zijn grootvader, tweede vuurstoker bij de Nederlandse koloniale marine, zal ons perspectief op de geschiedenis niet veranderen, maar zonder hun inbreng had de geschiedenis een andere wending genomen.
De twijfel aan de relevantie van documentatie verwoordt u pregnant in Éparses (2020), een van de intermezzo’s die uw kloeke werken afwisselen en die zich richten op een casus. In Éparses bespreekt u de materiële overblijfselen en getuigenverklaringen uit het getto van Warschau. Zelfs uit deze ultieme catastrofe ontsnappen verhalen en beelden die getuigen van het alledaagse leven en uitzonderlijk verzet. De levens krijgen door de getuigenissen geen eerherstel, en kunnen niet hersteld worden. Maar de relicten verhinderen wel dat de levens – een volk – uitgewist worden. In de aarde en in de reten van muren verstopte documenten tonen verzet: verzet tegen de onderdrukking, en tegen het voortrazen van de tijd. ‘Collectez autant que possible, ils feront le tri après la guerre’ (verzamel zoveel mogelijk, zij die na ons komen zullen ziften), zei een van de initiatiefnemers van het clandestiene archief van het getto.
Bewaren wij onze bonnetjes en boodschappenlijstjes om vast te leggen hoe wij hebben bijgedragen aan onze ondergang?
De onmacht van het moment kan zo worden omgezet in de macht van de toekomst: ‘faites de votre impossibilité de survie une chance de survivance.’ Niks is insignificant. Wat je verzamelt is altijd sterker dan je kunt vermoeden, omdat wij blind zijn voor de specificiteit van onze eigen tijd. Weten wij welke documenten en foto’s men over honderd jaar nodig heeft om de zich nu ontvouwende catastrofes te begrijpen? Bewaren wij onze bonnetjes en boodschappenlijstjes om vast te leggen hoe wij hebben bijgedragen aan onze ondergang?
Documentaire sprookjes kunnen betrouwbaarder zijn dan de feitelijke relazen van de journalist. Meer dan andere vertelvormen kunnen ze via verbeelding en fictie het verleden, heden en de toekomst aan elkaar spiegelen. U pleit ervoor om analfabeet te worden: we moeten de orde van taal en vertoog ont-leren om zo nieuwe perspectieven te krijgen, te zien dat andere, misschien betere, toekomsten mogelijk zijn. Hier opent zich een perspectief dat de hybriditeit van elke vertelling waarborgt zonder te vervallen in feitenvrij relativisme.
Elke snipper papier die tot in het heden doorleeft stelt ons in staat recht te doen aan levens die voorbij zijn, die in hun tijd ongezien zijn gebleven, en nodigt ons uit te blijven verbeelden – tot aan de randen van de fictie en misschien zelfs daar voorbij.
Met dank voor uw reflecties, waarmee we, ondanks alles, met open ogen de catastrofe tegemoet gaan,
Wilco Versteeg