Beste Ilja Leonard Pfeijffer,
Door Bob Vanden Broeck, op Sun Sep 03 2017 22:00:00 GMT+0000Tijdens het lezen van Ilja Leonard Pfeijffers bloemlezing van de Nederlandstalige poëzie, vroeg Bob Vanden Broeck zich af: moeten bloemlezingen nog altijd een taal als uitgangspunt nemen? En: kunnen we niet beter een museum voor moderne poëzie oprichten?
Ik heb je bloemlezing van de Nederlandstalige poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw nog niet helemaal uitgelezen. Dat zal waarschijnlijk ook niet gebeuren. De bloemlezing kreeg veel aandacht, lokte veel discussies uit. Maar zelden reikten die discussies verder dan het afvinken van namen, geslacht en/of nationaliteiten (Belg vs. Nederlander). Dat heeft vooral te maken met de manier waarop bloemlezingen vandaag worden opgevat.
Aan de gaten herkent men de kaas. Dat geldt bij uitstek voor een canon. Wat wel werd opgenomen is minstens even veelzeggend als wat de canon niet heeft gehaald. Het is dan ook niet de vraag of er namen ontbreken, maar eerder waarom ze ontbreken. Welk kader is er gebruikt om bepaalde dichters op te nemen? Je wou, zeg je, een volstrekt eigenzinnige keuze maken. Enkel gedichten die zich hadden opengesteld voor de wereld waarin ze waren geschreven, zouden je selectie halen: ‘Geen gedichten waarin boterbloemen groeien, maar poëzie waarin bommen vallen.’
Daarnaast vind je het belangrijk dat er iets op het spel staat, dat de taal zelf wordt scheefgetrokken: ‘omdat het onzegbare anders niet gezegd kan worden.’ Je wilt je ook niet laten beperken door geografische of andersoortige grenzen. Je voegt dus ook Nederlandstalige gedichten toe van dichters uit onze huidige en voormalige rijksdelen die in het Nederlands schrijven. Maar ook van het genre poëzie wilde je de grenzen oprekken: ook Nederlandstalige liedteksten krijgen een weloverwogen plek binnen deze bloemlezing want, zo schrijf je terecht: ‘de oorsprong van het lied is de poëzie.’ Tot slot, heb je ook een duidelijk doel met deze bloemlezing: het gooien van ‘een baksteen door de spiegelende etalageruiten waarachter klatergoud blinkt.’ Je legt de lat hoog: je wil subversief zijn binnen een genre – de bloemlezing – die eigenlijk canonvormend en dus traditie-bestendigend is.
Een bloemlezing is – hoe subversief ingekleed ook – altijd een referentiepunt, een ijkpunt voor de poëzie die werd geschreven in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Een canoniserende bloemlezing ambieert immers ‘het goede’ van ‘het slechte’ te onderscheiden, het eeuwige van het vergeten.

Op het eerste zicht lijkt jouw ambitie lovenswaardig: alleen maar gedichten selecteren die zich hebben opengesteld voor de tijd en ruimte waarin ze werden geschreven. De dichter en blogger Jeroen Mettes, van wie zijn N30 tot mijn (grote) verbazing niet is opgenomen in je bloemlezing, schreef het al: ‘de eeuwigheidswaarde van een gedicht wordt niet bepaald door zijn tijdloosheid maar door zijn historische bepaaldheid.’
Historisch bepaald, daarmee bedoelt Mettes: bepaald door de verhouding van een gedicht tot wat geldt als een poëtische traditie. Vernieuwers lijken vaak te breken met die traditie, maar die breuk is vooral van retorische aard: het is iets wat men zegt, maar iets wat men onmogelijk kan doen. Werkelijke vernieuwing breekt niet, maar zet verder, zij het niet zonder de bestaande taal te vervreemden van zichzelf. Dat is vandaag niet anders. In een canoniserende bloemlezing worden gedichten echter uit hun historische context gehaald – ze worden uit hun biotoop gelicht waardoor het oorspronkelijk vreemde, of vervreemdende van die poëzie nergens meer van af te lezen valt. Een chronologische ordening sluit de netjes op een rij geplaatste gedichten af van de context waarin ze ontstonden, of versmalt die context tot een historisch-lineaire. Het veronderstelt verbanden die er niet zijn, en maakt verbanden onzichtbaar die juist erg bepalend waren.
Elk gedicht in de bloemlezing stelt zich wel ergens open voor ‘zijn’ tijd en elk gedicht in de bloemlezing trekt wel ergens de taal scheef. Toch valt vooral het grote onderscheid op. Dat is nu eenmaal eigen aan elke canoniserende bloemlezing. Misschien is het niet zozeer interessant om te kijken in welke gedichten bommen vallen, maar is het interessanter – bommen zullen er blijven vallen – te kijken hoe de poëzie zich voortdurend anders opstelt tegenover die bommen. Hoe verhouden tradities en vernieuwingen zich tegenover elkaar?
Misschien is het niet zozeer interessant om te kijken in welke gedichten bommen vallen, maar te kijken hoe de poëzie zich voortdurend anders opstelt tegenover die bommen.
Hoewel het gangbaar is om een poëziebloemlezing op te vatten als een bloemlezing van teksten, is dat in de eenentwintigste eeuw niet langer toereikend. Denk aan de bewegende gedichten van Tonnus Oosterhof en aan bepaalde videowerken van Marcel Broodthaers, of aan Broodthaers gedicht ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’. Dit werk van Broodthaers, een bewerking van het gelijknamige gedicht van Mallarmé, bevindt zich uitdrukkelijk tussen tekst en beeldende kunst in, en wordt bepaald door de eigenschappen van beide media. Denk aan de videogedichten van Swoon. En zo zijn er vandaag ook tal van gedichten die zich op straat bevinden of alleen maar op sociale media worden gedeeld. Vooral het auditieve aspect van de poëzie ontbreekt – dat heb je natuurlijk als een bloemlezing een boek is – waardoor de oorsprong, het lied, verstomt op het stille papier. In je bloemlezing nam je bijvoorbeeld wel de geluidsinstallatie van Maud Vanhauwaert op, een werk dat hiervoor alleen op podium en video bestond. Maar in een bloemlezing wordt het speelse gedicht aan de ketting van de letter gelegd.
De befaamde kunstcriticus Clement Greenberg mag dan ooit hebben gesteld dat schilderkunst slechts dan autonoom kan zijn als het schilderij geen eigenschappen deelt met een ander medium, die strikte afgrenzing is in de praktijk volstrekt ontoereikend en voorbijgestreefd. Fotografen maakten foto’s die eigenschappen deelden met videokunst, schilders gingen hun doeken kaderen als fotografen of overschilderden foto’s, andere schilders maakten gebruik van poëtische woorden en regels in hun beelden. Installaties maken vaak gebruik van meerdere media tegelijk.
Beeld je een tentoonstelling in van de schilderkunst uit de twintigste en eenentwintigste eeuw in duizend en enige schilderijen, die op geen enkele manier ingaat op de wisselwerking tussen schilderkunst, beeldhouwkunst, fotografie, film en poëzie. Ik stel me voor dat ik een inleiding schrijf op een tentoonstellingscatalogus. Ik leg mijn selectie uit als een verzameling van kunstwerken die hun tijd en ruimte binnenlaten en waarin de beeldtaal zelf op het spel staat. Ik neem echter alleen schilderijen op waarin de schilders verf en doek gebruikten. Ik beeld mij nu ook een museum in waarin die schilderijen chronologisch gepresenteerd worden in ellenlange gangen. Er loopt een curator rond die zegt: ‘ik heb een uiterst eigenzinnige keuze gemaakt.’
In geen enkele bloemlezing – noch van schilderkunst, noch van poëzie – kunnen de wederzijdse besmettingen tussen kunstvormen en genres worden genegeerd, anders is ze een historische ontkenning van de geschiedenis, een ontkenning bovendien die gevolgen heeft voor de manier waarop de lezer kijkt naar hedendaagse poëzie. Namelijk alsof het een artistieke praktijk betreft die losstaat van andere kunstvormen en -genres. In tentoonstellingscatalogi en literaire tijdschriften wordt de wederzijdse besmetting van bijvoorbeeld poëzie en beeldende kunst nochtans als vanzelfsprekend opgevat. Waarom grendel jij de poëzie dan zo hermetisch af van aangrenzende of overlappende praktijken die haar mee vorm geven? Waarom de idee bestendigen als zou poëzie een netjes afgebakend, autonoom genre zijn? De poëzie mag dan wel ontstaan zijn vanuit het lied, zoals je schrijft, sinds de vorige eeuw wordt poëzie niet langer alleen beoefend door dichters, liedjesschrijvers (en rappers). Ik zie nochtans mogelijkheden.
Waarom grendel jij de poëzie zo hermetisch af van aangrenzende of overlappende praktijken die haar mee vorm geven?
Een bloemlezing zou kunnen afstappen van de ambitie om één groot, chronologisch lineair verhaal te willen vertellen. Waarom geen specifiek verhaal in beeld brengen? En ja, waarom niet op een ruimtelijke manier? Niet als boek, maar als, pakweg, een tentoonstelling. Inclusief gastsprekers, vertalingen, debatten en rondleidingen. Zo’n specifiek verhaal kan bijvoorbeeld gaan over de verhouding van kunstenaars - onder wie dus ook, maar niet exclusief dichters - tot de krant. Ik denk aan kubistische schilders die de krant in hun schilderijen verwerkten, maar ook aan dichters zoals Gertrude Stein, Alfred Schaffer, Jeroen Mettes en Ton van ’t Hof die zich direct en indirect verhouden tot die kranten. Waar liggen de verschillen? Hoe verhouden zij zich tot elkaar? En laat de selectie van kunstenaars gerust afhangen van waar en wanneer de tentoonstelling plaatsvindt. Je kan dichters/kunstenaars uitnodigen om een gedicht te schrijven of een performance te doen voor de tentoonstelling.
Zo’n flexibele presentatievorm kan ervoor zorgen dat je niet langer, zoals jij schrijft, de Afrikaanse poëzie terzijde moet schuiven omdat zij, volgens jou, behoort tot een andere traditie. Maar is die ‘Afrikaanse traditie’ en de Nederlandstalige wel echt zo duidelijk te onderscheiden van elkaar? Is het niet zonde dat de beperking tot het Nederlands twee met elkaar verstrengelde tradities uiteen haalt? Een canon die netjes binnen de taalgrenzen kleurt, werpt barrières op tussen twee geheugens die je even goed samen kan tonen, waardoor hun verstrengeling ook duidelijk wordt.
Is het niet raar dat een bloemlezer die een baksteen wil gooien ‘in de spiegelende etalageruiten’ van het establishment, meegaat met de populistisch-nationalistische afbakening van een cultuur (een ‘volk’) binnen de grenzen van één taal? Want dat doet jouw bloemlezing: taal als voorwaarde stellen, als gemeenschappelijke deler, om te behoren tot dezelfde gemeenschappelijke identiteit. Je omschrijft ook zelf in je inleiding een bloemlezing als ‘ons collectief geheugen’. Dat geheugen groeit niet binnen een taal, maar ontstaat procesmatig, door complexe sociale, culturele, economische en politieke uitwisselingen. Een bloemlezing of canon is een van de krachten die dergelijke processen richting en legitimiteit geven.
Je zou kunnen zeggen: door meerstemmigheid te tonen binnen één taalgemeenschap creëer je een genuanceerd historisch bewustzijn van en over die gemeenschap. En toch denk ik dat dat historisch bewustzijn veel correcter en diepgaander kan worden gevormd door, bijvoorbeeld, Belgische kunst en poëzie samen te brengen met, bijvoorbeeld, Congolese kunst en poëzie. Om dan te kunnen zien hoe een gedeelde geschiedenis op verschillende manieren sporen achterlaat in verschillende gemeenschappen, hoe het verschillende poëtische invalshoeken opende. Daarom pleit ik voor bloemlezingen die niet langer een taal als uitgangspunt nemen, maar eerder een bepaald thema vooropstellen. De taal wordt dan niet de grens, maar een mogelijkheid tot verbinding. De noodzaak tot vertalen die zo'n presentatie met zich meebrengt kan mee worden gethematiseerd: vertalen als bemiddeling tussen culturen.
Ik pleit voor bloemlezingen die niet langer een taal als uitgangspunt nemen, maar een bepaald thema vooropstellen.
Dus: een diversiteit aan talen, aan verhalen en aan presentatievormen. Dat is waar deze tijd om vraagt. Het overzichtelijke verhaal is een modernistische mythe, daar moeten we vanaf. Interessanter is een variabele invalshoek. Een meervoud van invalshoeken. Zo weeft zich een netwerk op basis van inhoudelijke en/of formele eigenschappen. Zo schep je een context die verbanden zoekt tussen geschiedenis(sen), de huidige samenleving en de poëzie.
Ik droom even verder. Want bij zo’n tentoonstelling hoort een catalogus. Omdat, droom ik, het een jaarlijkse tentoonstelling is, kunnen telkens andere mensen, en dus niet één persoon, vanuit hun verschillende perspectieven en achtergronden hun selectie presenteren en in een catalogus essayistisch ontsluiten. Het voordeel van zo’n jaarlijkse tentoonstelling is evident: de verschillende tentoonstellingscatalogi – jaarboeken zijn het – kunnen een veel interessanter, meer caleidoscopisch beeld opleveren dan een statische bloemlezing van poëzie in een baksteen van ongeveer 1400 pagina’s waarmee we het vervolgens een decennium moeten stellen.
Het maakt ook meteen duidelijk dat canonvorming niet iets is dat zich ‘voordoet’ zonder handelende voorwerpen, maar de inzet kan zijn van een levendig, multiperspectivisch debat.
Het toont canonvorming als proces, als dialectiek. En dan hoeft het ook helemaal niet erg te zijn wanneer artistieke mijlpalen, zoals Hugo Claus, Willem Elsschot of Marcel Broodthaers, binnen bepaalde tentoonstellingen ontbreken. Dus ja, misschien verlang ik naar een museum voor hedendaagse poëzie.
Als poëzie, zoals jij stelt in je inleiding, meer gaat over de manier waarop iets wordt gezegd dan wat er wordt gezegd, dan gaat bloemlezen, volgens mij, vandaag meer over hoe je iets verzamelt dan wat je verzamelt. Jouw verzameling is chronologisch: je sorteerde de dichters op geboortedatum. Het zorgt ervoor dat ik met mijn vingers over de pagina’s glij, alsof deze poëtische geschiedenis één homogene, chronologische en gepolijste ruimte is. Zo dreigt een bloemlezing niet de baksteen te worden die door de etalage vliegt van heersende discoursen, maar net een van de vele bouwstenen waarop die discoursen zijn gebouwd. Ik verlang naar een canon die niet langer onze geschiedenis herhaalt, maar naar een die ons voorbereidt op de toekomst.
Beste groeten,
Bob