Beste Phil Elverum
Door Wannes Gyselinck, op Wed Nov 18 2020 23:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze vijf vaste online correspondenten een brief. Deze week richt Wannes Gyselinck zich tot Phil Elverum, de muzikant achter Mount Eerie en The Microphones. ‘Door jou op jouw tocht te volgen heb ik iets van de adolescent in mezelf teruggevonden.’
Ik heb pubers altijd wat idioot gevonden. Misschien nog het meest toen ik er zelf één was (niets zo puberaal als je mede-pubers idioot vinden, I know). Zie ze lopen, hun handen onhandig langs het lijf bengelend als bussels wortels. Zie ze het zich afvragen: wat moet je eigenlijk doen met je handen als je loopt terwijl er mensen kijken? Hyperbewust en blind tegelijk. Ze proberen te lijken op iemand die al iemand geworden is, en het enige wat je als buitenstaander ziet is die poging, de onzekerheid, de angst om door de mand te vallen. Aandoenlijk en pijnlijk, want herkenbaar. Die zorgvuldig vormgegeven nonchalance. Dat permanente bestuderen van de eigen gestileerde achteloosheid in de reflectie van vensterglas.
Wees gerust, jouw muziek is niet puberaal. Wel adolescent. Dat wat net na de pubertijd komt. De obsessie met hoe je overkomt maakt dan, als alles goed gaat, plaats voor de vraag wie je aan het worden bent en of je die wel wil zijn. Je zet lijnen uit naar de wereld en in de toekomst.
I was already who I am, zing je nogal hartverscheurend over je zeventienjarige zelf, jij, die als je dat zingt een eenenveertigjarige weduwnaar bent. Je zingt het op je laatste plaat, Microphones in 2020, één lang uitgesponnen nummer, een inner journey van 44 minuten waarin je jezelf op het spoor tracht te komen in die wervelwind van vallen, vallen, vallen, die monotone cascade van permanente verandering die het bestaan is. Door jou op jouw tocht te volgen heb ik iets van de adolescent in mezelf teruggevonden, heb ik begrepen dat je jezelf maar beter niet te grondig afsnijdt van wie je toen was, hoe je de wereld ervoer, van die adolescente gevoelswereld.
Door jou op jouw tocht te volgen heb ik iets van de adolescent in mezelf teruggevonden, heb ik begrepen dat je jezelf maar beter niet te grondig afsnijdt van wie je toen was
Ik schrijf je deze brief te vroeg, nog steeds overrompeld eigenlijk. Vier dagen geleden kende ik jou niet, drie dagen geleden luisterde ik onvoorbereid naar jouw onverbiddelijke, onverantwoord droevige rouwplaat A Crow Looked at Me (2016) – je vrouw Geneviève Castrée kreeg de diagnose ongeneeslijke pancreaskanker toen jullie dochter vier maanden was, vier seizoenen later stierf ze. Je stamelende liedjes, opgenomen in de kamer waar ze stierf, gespeeld op haar gitaar, zachtjes zingend omdat je dochter naast jou aan het slapen was – ze braken mijn hart. De dag daarna, eergisteren dus, sprong ik een jaar in jouw tijd en luisterde ik naar je postume liefdesverklaring aan haar (Now Only, 2018). En gisteren ging ik met jou dus op een spirituele road trip, terug naar dat mysterieuze scharnier tussen jeugd en wat dan ‘volwassenheid’ heet. I was seventeen in ’95. Ik had me nog nooit echt deel van een generatie gevoeld, maar nu dus wel.
Aanvankelijk had ik twee pagina’s geschreven over A Crow Looked at Me, die plaat waarop je in real time rouwt. Hoe het ondraaglijk is om iemand te horen zingen terwijl diens hart aan het breken is, kapot gestampt wordt, hoe ondraaglijk het is te luisteren naar de rouw die uit jou gutst. In een YouTube-filmpje doe je het zelfs live, en je begint met te zeggen ‘sorry, sorry for doing this to you’. Juist. Maar ik vergeef je alles.
De woorden die je zingt klinken bijna geïmproviseerd, programmatisch on-poëtisch, net geen proza. Je stelt vast en deelt mee, je kleedt aan noch uit, het is net niet verstomde taal. ‘It’s barely music’, zei je in een interview. De eerste zinnen zetten de lijnen van dat paradoxale programma uit:
‘Death is real / someone’s there and then they’re not / And it’s not for singing about; it’s not for making into art / When real death enters the house, all poetry is dumb.’
Heden geen poëzie dus, het gat van de dood kan niet gedicht worden. Wat overblijft zijn liedjes als slierten rook die opkringelen uit de blast zone.
‘I got on the boat and came to the place where the three of us were going to build our house if you had lived. You died though, so I came here alone with our baby and the dust of your bones. You died though.’
God, Phil. You died though. Auch. Maar ik vergeef je, ik vergeef je. Zoals de dood van jouw vrouw een gewelddaad is, zo is jouw plaat er een, en dat moest zo zijn. Je kan als luisteraar onmogelijk niet met je mee rouwen. Ik deel je smart, violently unhappy. En toch is je plaat een geschenk. Een oefening in rouw. Death is real.

Maar ik wilde jou vooral schrijven over die laatste plaat van je die ik gisteren beluisterde. Ik las ergens op het net het advies dat je Microphones in 2020 best drie keer beluistert: één keer met de video – een ‘powerpoint karaoke slideshow or lyric demonstration or music display or photo flip or audio book’ noem je het zelf – waarin je om de zoveel seconden een foto op tafel legt die je de voorbije 25 jaar maakte – veel meren, wazige zelfportretten, bomen, elektriciteitspalen tegen avondluchten, vrienden. Dan een tweede keer met bijzondere aandacht voor de tekst. En dan nog eens terwijl je in beweging bent van punt A naar punt B, in de auto, op de fiets, in een trein. Er moeten bomen voorbij komen, de wereld moet horizontaal in vrije val zijn.
Ik zei het al: ik heb me zelden zo mijn leeftijd gevoeld. Zo moet het voor een babyboomer zijn om De jaren van Annie Ernaux te lezen. Ik was plots helemaal Gen X. Zeventien in ’97, there was barely internet, grote dromen koesteren, helden nabootsen, Byronesk kanalen overzwemmen, swimming out to the middle of the lake and dive as far as I could / down to where the water gets cold, with open eyes. Het leven leven als een metafoor, magisch denkend, deel van de kosmos, er is verrukking, maar altijd ook vervreemding. Er zijn aanrakingen – God, Phil, weet je nog toen 17-jarigen elkaar zomaar konden aanraken? Toen je elkaar hooguit kon besmetten met muzikale smaak? Cobain is net dood, je bent schaamteloos adolescent omdat je dat nu eenmaal bent. Je gaat naar een matinee-voorstelling van Crouching Tiger, Hidden Dragon, en daarna sta je op een regenachtige parking,
‘A twenty-two-year-old in flip-flops / running around in an empty mall parking lot / lost in a martial arts fantasy / It looks ridiculous now / but the truth is that alone there / something was formed.’
Als je je adolescentie ernstig neemt, riskeer je epifanieën. Als je de tijd neemt om te hurken en te luisteren, kan je een roeping horen. Bij uitstek dan toch. Jij hebt gehurkt, geluisterd en gehoord. Tijd genomen ook. Flip-flops gedragen. Ik merk dat ik dat bewonder.
Je moet bewondering altijd ernstig nemen. Bewondering heeft een achterkant, en die heet spijt. Ik keek naar je slideshow, luisterde naar die lange sliert woorden waarin je op je stappen terugkeert, en ik bewonder, denk ik, vooral je discipline.
Niemand is gedisciplineerder dan een kunstenaar, toch als-ie het ernstig meent. Hoe gedisciplineerd jij twintig jaar lang een open vraag, een open wonde bent gebleven, hoe je die vraag meticuleus open hield, hoe je alles bijhield, vastlegde, de foto’s. Je bent 41 en adolescent, elke dag opnieuw een beginner (alle latijnse werkwoorden met -sc- erin, zoals ook ‘adole-sc-ent’ zijn inchoatief, wat dan weer ‘beginnend’ betekent. What from these times do I carry with me still? / The things I survive return repeatedly / And I find again that I am a newborn every time.)
Het kunstenaarschap heeft je voor volwassenheid in de burgerlijke zin van het woord behoed
Het kunstenaarschap heeft je voor volwassenheid in de burgerlijke zin van het woord behoed (of omgekeerd: je intuïtieve afkeer van ‘volwassenheid’ – en daarmee bedoel ik: de fictie dat je ‘af’ bent, dat je ergens bent aangekomen – leidde je naar het kunstenaarschap). Als ik volwassenheid pejoratief gebruik, dan omdat ik er hier een vorm van normaliserend geweld mee bedoel, een proces waarin we ons willens nillens laten bepalen, afbakenen en zandstralen tot we passen, tot we vaststellen dat we vastzitten.
‘I was touring, living on an alternate plane within / but set apart from this life / Where people wake and work and don't self-uproot each day (...) / I was so gladly included in this rare world / This moving cult of groundlessness / Roomless, moving, awake.’
To self-uproot each day, het is romantisch, je kan er meewarig over glimlachen. Maar het is ook bewonderenswaardig – discipline – om het tot je dagtaak te maken je eigen wortels voortdurend om te woelen, je fundament te ondergraven zonder omver te vallen, ‘spines straight and feet planted wide / untipoverable’, zoals je zingt over de zwaardvechters in Crouching Tiger.
Jouw schaamteloze, schaamteloos apolitieke romantiek deed deugd. In een tijdsgewricht waarin kunst politiek moet zijn wil ze niet als irrelevant worden weggezet – een interiorisering van het nutsdenken, vrees ik – doet jouw gedisciplineerde focus op jezelf deugd. Vooral omdat ze niet narcistisch, maar juist genereus voelt. Het gaat over jou, en toch ook over mij. Jij doet het werk voor mij, dat ik – minder gedisciplineerd – heb nagelaten te doen. Jouw plaat is een inhaalmanoeuvre voor de nalatigen, de onachtzamen.
Jouw schaamteloze, schaamteloos apolitieke romantiek deed deugd.
Je hebt je trui uitgetrokken in je tuin, zing je, je hebt de moeite genomen om in het gras te gaan liggen, je af te vragen: wat is dit? Wat voel ik? Wat betekent het dat ik dit doe? Het is geen escapistische, romantische back-to-nature fantasie, eerder integendeel. I reject nature, zing je op je rouwplaat. Jouw muziek is geen vlucht, maar een moeizame herovering van een bepaald type ervaring dat zo schaars is geworden dat we liedjes nodig hebben om ze terug te vinden. ‘The thing I just realised / for probably the millionth time / that walking with my knees trembling / is the true state of all things.’
Popmuziek is jeugdcultuur, en in dat opzicht wellicht altijd adolescent (of puberaal). Maar dat adolescent-romantisch élan heeft ons iets te bieden, begreep ik gisteren, opnieuw (altijd opnieuw dezelfde inzichten opdoen, nooit iets definitief geleerd krijgen). Dat romantische élan – ik noem het nu even zo – is misschien zelfs levensnoodzakelijk om onze tijd te overleven.
De romantiek is in historische zin wellicht de som van pogingen om een reservaat af te bakenen waar kunst zich kon terugtrekken, waar men de onttoverende krachten van industrialisering, modernisering en kapitalisme hoopte buiten te houden. Meer dan ooit lijken we die beschutting nodig te hebben tegen de storm die uit het neoliberalisme waait, de storm die alles gelijk, vergelijkbaar, kwantificeerbaar, inwisselbaar en dus banaal maakt. Niet dat we perse moeten herbetoveren, dat is nooit echt geloofwaardig. Het is niet de dwepende, retrograde romantiek die jij biedt. ‘Get out of the romance’ is een van de refreinen in je oeuvre, ‘get out of the romance, over and over again’. Je wil vermijden dat de ervaring waar jij naar op zoek bent verzandt in te makkelijk voelbare kitsch of in gepreformateerde, al lang door de markt gerecupereerde levensinzichten of ervaringen zoals die in de talloze mediteren-om-beter-te-produceren-handboeken worden uitgezet. Jouw romantiek verzoent ons nergens mee – niet met de tijdsgeest, niet met lijden. Jouw romantiek vecht met zichzelf, wil aan de verlokking van gespeelde herbetovering weerstaan, ontmaskert valse pathetiek, kleedt de pose uit. Je eindigt de song, na 44 minuten, met wat wellicht je missie is:
‘I hope the absurdity that permeates everything
joyfully rushes out and floods the room like water from the ceiling,
undermining all of our delicate stabilities
admitting that each moment is a new collapsing building
nothing is true
but this trembling, laughing in the wind.’
Ja, in het nu leven en zo. Maar dat doet dus ook pijn.
Het kan, ik geloof het meer en meer, authenticiteit opleveren. En daarmee bedoel ik niet de terugkeer naar het oorspronkelijke (‘all this nostalgia is embarrassing’, zing je zelf); met authenticiteit bedoel ik eigenheid. Oninwisselbaarheid. Die kwaliteit waarmee we, denk ik soms, het vermogen aanduiden bij iemand om zich niet door de neoliberale tijdgeest te laten aantasten.
Een mens moet voortdurend opnieuw leren wat hij weet. Zo heb je me opnieuw verzoend met iets wat ik al lang weet, en telkens weer vergeet: dat je je adolescentie niet mag verliezen, dat we dan ook onszelf verliezen in een state of affairs, in de afbakening ‘dit is wie ik ben’ – dat we dan samen met de vraag ook het antwoord kwijtspelen.
Dus wil je adolescenten bij de revers vatten, hen wild door elkaar schudden, op het hart drukken om de vraag, de wonde open te houden. Om gedisciplineerd te zijn, het goed bij te houden, het cliché te durven zijn van de adolescent met een fototoestel en een notitieboekje (al dan niet met gitaar). Hou het bij! Hou het allemaal goed bij! Leg verzamelingen aan, wil je hen toeroepen. Een mens zonder zo’n verzameling zit pas echt gevangen in the now. En ik weet dat jij als amateur-boeddhist me zal tegenspreken, maar als je ergens niet wil zijn, is het daar, gevangen in het nu, een mens zonder eigenschappen, een mens zonder geschiedenis, slechts een punt in de tijd, een uitgevraagd vraagteken, een opgeloste paradox.
‘Untippoverable’ – onomverwerpelijk – noem je jouw ideaal – terwijl je zingt over vallen, vallen, vallen zonder einde.
Een verzameling kan ook een lied zijn.
‘I will never stop singing this song / It goes on forever / I started when I was a kid and I still want to hold it lightly / This luxurious privilege to sit around / Frowning and wondering what it means / Playing with words / And trying to prove that names mean nothing.
A finger/ Pointed at the moon / Mistaken / For something shining and true.’
Zeventienjarige groeten
Wannes