Bovenstebeste Boon, dag Louis Paul
Door Wannes Gyselinck, op Thu Jan 21 2021 18:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze vijf vaste online correspondenten een brief. Wannes Gyselinck denkt bij het omstreden Newsweek-nummer van het Vlaams Parlement terug aan Louis Paul Boon, die ooit het Bormsgedicht weigerde dat Willem Elsschot aan hem wilde opdragen. 'Het is een van de meest ontroerende uitingen van humanisme die ik ken.'
‘Ge stelt me weer voor een probleem!’ Zo begint uw brief van 24 maart 1947 aan Alfons De Ridder aka Willem Elsschot. Het probleem: uw held, Elsschot, die oudere ‘broer waarmee ge ruzie hebt en ge tegen vecht ... doch die ge verdedigt met hand en tand als er zich vreemden mee gaan moeien’, die linkse flamingant wilde een gedicht aan u opdragen.
‘Beseft ge’, schrijft ge, ‘dat er honderden om zoiets hun ziel zouden verkopen?’ En toch verkoopt ge uw ziel niet, want het gedicht staat u niet aan. Het beruchte ‘Bormsgedicht’ – geschreven als protest tegen de terechtstelling van collaborateur August Borms, net dàt gedicht wil Elsschot aan u opdragen. En gij weigert dus. Het zal u een vriendschap kosten. Het is een van de meest prangende, ontroerende uitingen van humanisme die ik ken. Sterker nog: die brief zou verplichte lectuur moeten zijn. Zeker voor Vlaamse parlementairen.
Laat ons niet naïef zijn: voor een groot deel van de rechtse parlementairen blijven Borms & co helden.
Ik moest eraan denken naar aanleiding van de viering van vijftig jaar Vlaams Parlement, en de publicatie die erbij hoorde, een speciale uitgave van Newsweek België (hun motto: ‘Wij zijn vooruitgangsdenkers met een grote liefde voor change’ – ik hoor u knarsentanden vanuit uw graf, Louis Paul, en ja, ‘change’ kan ook ‘wisselgeld’ betekenen, ze kregen er 90.000 euro voor, ik durf dat zelfs niet omrekenen naar Belgische franken voor u, ge zijt al dood, het moet niet erger worden). De laatste bijdrage van dat feestnummer omvat een kleine eregalerij van de Vlaamse beweging – ‘Veertien Vlaamse koppen die de emancipatie van taal en volk vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot de Tweede Wereldoorlog hebben vormgegeven.’ Raad eens wie daar tussen staat? Echt waar. August Borms. En die grotere schurk, Staf De Clercq. Het is om van te wenen. Goed, het blijkt ten dele een redactionele onhandigheid te zijn. Er staat, goddank, een kritische kanttekening bij. En ja, Bruno De Wever is in diezelfde publicatie snoeihard over Borms en co. Maar laat ons niet naïef zijn: voor een groot deel van de rechtse parlementairen blijven Borms & co helden. Voor een nog rechtser deel is de nazi-smet die hem aankleeft zelfs eerder een donkerbruin, geelgebiesd keurmerk.
Maar dus uw weigering. Waarvan ge moet geweten hebben wat het u ging kosten. Misschien zelfs wat het uw oudere vriend zou kosten: verbitterd keerde Elsschot zich af, niet alleen van u, maar van de letteren in het algemeen. Uw weigering was nochtans, in de mate dat gij daartoe in staat waart, diplomatisch. Aanvankelijk toch. ‘Ja’, schrijft ge. ‘Ik heb dat gedicht over Borms gelezen. Gij durft tegen heel de wereldstroom op roeien. Dat is zeer mooi van u. Maar besef tevens dat door de schuld van de Bormsen (slachtoffers van de even grote schuldige: de Belgische staat) zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald.’ Herinner u, dit schrijft gij amper twee jaar na de bevrijding, de wonden waren vers, te vers voor verzen die een collaborateur eerden.
Gij waart een onromantische flamingant. Niets eraan ronkte, geen vaandels bolden op.
Gij zijt dan nog officieel een communist, maar gij waart te anarchistisch, te zeer een koppige kleine man, om in de pas te marcheren. Als gij flamingant waart, dan om dezelfde reden als waarom gij in uw verhalen altijd de kant koos van ‘het kleine volk’ dat door de machtige baronnen, katholieken en liberalen uitgebuit en vernederd werd. Gij waart een onromantische flamingant. Niets eraan ronkte, geen vaandels bolden op, klaroenen bleven even stom als ‘de kleine man’ die in Pif-Paf uit honger naar de verkeerde kant liep en daarvoor gefusilleerd werd.
Diplomatisch begint ge, maar dan plots hoor ik hoe ge kwader wordt, hoe ge harder op uw typemachine begint te kloppen, hoe ge misschien zelfs uw lint voor de zoveelste keer doorklopt waardoor ge moet voortdoen met potlood, want uw inkt is op (in een vroegere brief aan De Ridder hadt ge u daar al eens voor geëxcuseerd – dat ge met potlood schreeft – waarop De Ridder antwoordde: ‘Al schreeft gij met stront.’)
Over stront gesproken: ‘Ik schijt op België,’ schrijft ge, ‘ik schijt op de U.R.R.S., op Vlaanderen, ik heb in Kleine Oorlog geschreven dat ik ‘lak heb aan een vaderland, al is heel de wereld nu Belgischgezind.’ Maar ik heb eveneens lak aan die andere dwaasheid: Vlaanderen. Ik heb de mensen lief, en nièt de vaderlanden.’
Ik vraag me af wat hij van die brief van u denkt, Pohlmann. Hoe hij over dat humanisme van u denkt.
O Boon, hoe schoon, zelfs al knerpen en knarsen uw zinnen als een scharensliep. Want dan – wat een lef – begint ge dat vermaledijde gedicht uit elkaar te pietsen tot alle Vlaamsche pathetiek er is uitgegutst, en er eigenlijk niet veel van overblijft. ‘Wat ik niet wil, dat is termen onderschrijven zoals “Vlaanderens Eergevoel” of zoals “het Vlaamse volk dat genoeg gebedeld heeft aan de poort.” Ik haat zoiets, vriend De Ridder, ik walg van die dingen. Vandaag of morgen zullen zij weer door onze straten trekken met hun leeuwenvlaggen, hun benagelde botten, hun roffelende trommen.’ Driesje, lees je mee?
Even tussen haakjes: één van die vaandelzwaaiers, één van de meer enigmatische vlaggenwapperaars, Joachim Pohlmann, de voormalige huisideoloog van N-VA en de huidige schaduwminister van Cultuur, die rechtse Gramsciaan (één van de aanvoerders van de rechtse mars door de instellingen), die Pohlmann is fan van u. Echt. Een flamingant die zijn cultuur niet reduceert tot ‘Frietjes halen bij de frituur en zondags terrasjes doen op het dorpsplein’, of tot ‘balletjes in tomatensaus’. Ja, ik weet het, ik mag niet zo smalen. Maar toch, breek mij de bek niet open over hoe die flaminganten, de nieuwe baronnen, over ‘de culturele elite’ spreken, ge weet wel, die artistieke paupers die geen nagel hebben om enzovoort enzoverder.
In elk geval: ik vraag me af wat hij van die brief van u denkt, Pohlmann. Hoe hij over dat humanisme van u denkt. De ontroering die hij voelt als hij uw ‘Gutmenschproza’ leest, wat leert het hem over hemzelf en de wereld?
Vijfendertig jaar waart gij toen. Elsschot dertig jaar ouder. Zou het een botsing van generaties geweest zijn, uw gewetensbezwaar?
Enfin. En dan begint ge aan een close-reading, die dus eigenlijk een close-rewriting is. Gij citeert een dreunend Bormsvers: ‘En wat van u resteert wordt éénmaal naar de Wet / van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.’ Waarop uw vernietigende glosse: ‘De Ridder, hoort ge hen dat reeds met dom pathos deklameren en nieuwe haat, nieuwe pruissche gedachten eraan vastknopen?’
Vijfendertig jaar waart gij toen. Elsschot dertig jaar ouder. Gij waart nog aan het knosselen met die ‘broddelschuif van een boek’ dat de eerste postmoderne Vlaamse volksroman ging worden – De Kapellekensbaan. Bij Elsschot was het ver gedaan, bij u moest het nog beginnen. Zou het een botsing van generaties geweest zijn, dat gewetensbezwaar van u? Generatieconflicten leggen altijd iets bloot. Je zou ze onhandige pogingen kunnen noemen om uit de beperkende blik van de leeftijd te breken.
Ik interviewde ooit voor rekto:verso Luc Devoldere, de (pas gepensioneerde) hoofdredacteur van de lage landen, toen nog Ons Erfdeel (opgericht door Jozef Deleu, iemand van wie ik niet zeker weet maar wel vermoed dat ge elkaar genegen waart). Devoldere zei toen iets moois over generatieconflicten, hoe een oudere generatie een gevoeligheid ontwikkelt voor dat wat verdwijnt, omdat je als je ouder wordt nu eenmaal zelf aan het verdwijnen bent, ‘een gevoeligheid voor dingen die je eens bewonderde: attitudes, voorwerpen, woorden.’ ‘Hun radar’, zegt Devoldere, ‘is niet afgestemd op het nieuwe. Maar je moet hen wel ernstig nemen. Ze registreren iets wat jongere generaties op hun beurt ontgaat. De radar van jongeren is niet afgestemd op wat verdwijnt, maar op het nieuwe dat opduikt. Misschien is dat traditie: het moment waarop ouderen en jongeren elkaar vinden en elkaars blinde vlek zichtbaar maken. Zodat wat verdwijnt en wat verschijnt, tegelijk in beeld kan komen.’ Al klinkt dat iets te rustig en te rimpelloos, iets te bedaard allemaal. In het echt kan het blootleggen van een blinde vlek een vriendschap beschadigen.
Als ge eigenhandig leugenachtige mistgordijnen optrekt zodat wat goed is slecht wordt en omgekeerd, dan moet ge toch op niet te veel clementie rekenen.
Ik ben geen historicus, ik ken de collaboratie en de repressie niet goed genoeg, enkel als slagschaduw van een generatieconflict tussen mijn vader en die van hem. Als ik Elsschot zou durven te veroordelen om zijn Bormsgedicht, dan omdat het effectief als gedicht op niet veel trekt (een ‘ondicht’ noemde een tijdgenoot het). Maar ik hoed mij om een antwoord te geven op de kwestie die Johan Anthierens ook wijselijk in de vragende wijs formuleert in zijn anekdotische biografie Het Ridderspoor (1992): ‘Hoe rechtsgeaard was linksgezinde Willem Elsschot?’ Voel ik de aanvechting tot een moreel oordeel, dan denk ik onwillekeurig aan de mist van Milan Kundera. Zijn essay ‘Wegen in de mist’ (1993) eindigt met de volgende paragraaf – en ik ga het helemaal voor u overtypen, als het niet geeft.
‘De mens is iemand die door de mist loopt. Maar wanneer hij achterom kijkt om de mensen uit het verleden te beoordelen, ziet hij geen mist op hun weg. Vanuit het heden, dat hun verre toekomst was, lijkt hun weg hem volledig helder, over de hele lengte zichtbaar. Achterom kijkend ziet de mens de weg, ziet hij de mensen die zich voortbewegen, hij ziet hun dwalingen, maar er is geen mist meer. En toch liepen allen, Heidegger, Majakovski, Aragon, Ezra Pound, Gorki [...], allemaal liepen ze in de mist, en men kan zich afvragen: wie is het blindst? Majakovski, die toen hij zijn gedicht over Lenin schreef niet wist waartoe het leninisme zou leiden? Of wij, die hem beoordelen op een afstand van decennia en niet de mist zien die hem omgaf? De verblinding van Majakovski maakt deel uit van de condition humaine. Als we niet de mist zien op de weg van Majakovski, vergeten we wat een mens is, vergeten we wat we zelf zijn.’
Nu ja. Er zijn grenzen aan behoedzaamheid. Want als ge diezelfde historische mist moedwillig om uw hoofd laat hangen, nee, als ge eigenhandig leugenachtige mistgordijnen optrekt zodat wat goed is slecht wordt en omgekeerd, als ge militant blind zijt voor het geweld aan de Europese buitengrenzen, de eigen privileges, als het geluid van benagelde bottines op de straten u welgevallig is – zoals bij een niet te onderschatten, driest briesend deel van de Vlaamse parlementairen, dan moet ge toch op niet te veel clementie rekenen.
Dat leert mij uw brief toch ook: sommigen zien doorheen de mist wel degelijk genoeg contouren om goed en kwaad uit elkaar te kunnen houden. Wellicht is het onder meer dat wat u zo uitzonderlijk maakt. Dat, en uw stijl die een stem is. Al schreeft gij met stront.
Zeer hartelijk.