Compassie met monsters
Door Marek Šindelka, op Sun Mar 29 2020 22:00:00 GMT+0000Waarin schuilt het monsterlijke vandaag? Vier auteurs keken het monster in de ogen. Marek Šindelka ontfermt zich over Victor Frankensteins weerloze schepsel.
Nimmer heeft een boek me meer aangegrepen dan Frankenstein van Mary Shelley. Het ongelukkige monster dat in het bos zit te huilen omdat hij het koud heeft en bang is. Het monster schuilt voor de regen en sneeuw in een klein krot, van waaruit hij de bewoners in het aangrenzende huisje observeert – en hoewel hij hun bezigheden niet begrijpt, huilt hij van ontroering, want die mensen doen aardig tegen elkaar. Het monster dat door middel van liplezen de taal van de mensen heeft geleerd en in zijn armzalige stulpje poëzie leest: Miltons Het paradijs verloren. Het is zijn eigen verhaal, over een ongelukkig schepsel dat door zijn schepper in de steek is gelaten.

Want dat is de grootste tragedie van monsters: dat ze geschapen zijn. Het zijn misbaksels, creaturen, creatures. De echte monsters zijn niet ergens uit de schaduw opgedoken. De echte monsters hebben we zelf geschapen. De echte monsters hebben wij zelf gebaard, oog in oog met hen hebben we gefaald, we hebben geweigerd de volle verantwoording voor hen te nemen. Wanneer Victor Frankenstein het wezen ziet dat hij het leven heeft gegeven, gaat hij er doodgeschrokken vandoor, het zielige gedrocht, dat net als elk kind alleen maar naar de liefde van zijn ouders hunkert, aan zijn lot overlatend in een kille, vijandelijke wereld.
Dat kleine kind in het gedrochtelijke, uit lijken in elkaar genaaide lichaam, wordt door de mensen verjaagd.
Net als elk kind komt ook het monster van Frankenstein op de wereld met ontroerend eenvoudige bagage, namelijk met liefde. Met het verlangen naar anderen, met het verlangen om gevoel te geven en te ontvangen. Niets meer. Maar dat kleine kind in het gedrochtelijke, uit lijken in elkaar genaaide lichaam, wordt door de mensen verjaagd. Ze hebben slechts oog voor zijn mismaaktheid, van pure afschuw proberen ze hem om te brengen. En als het monster zijn gezicht in het water weerspiegeld ziet, schrikt hij zich ten slotte ook dood van zichzelf.
Het onmens geeft desondanks niet op. Hij zit te studeren in zijn hok, in dat geheime dierenhol, en maakt zich stap voor stap alles eigen wat de mensen voor deugdzaam houden. Hij is er stellig van overtuigd dat hij door de mensen, die hij zo lang heeft gevolgd, van wie hij zo innig houdt en die hij al bijna als zijn familie beschouwt, opgenomen zal worden ondanks zijn wanstaltige uiterlijk.
En als hij eindelijk al zijn moed bij elkaar raapt en met knikkende knieën naar buiten treedt, gewapend met poëzie, filosofie, het geloof in de anderen, in hun goedheid, wordt hij, nog voor hij kans heeft gezien zijn zo lang voorbereide en gecultiveerde menselijkheid aan hen te tonen, door die goede mensen voor eeuwig de woestenij in gejaagd. Hij wordt voor altijd verbannen naar Hollywoodblockbusters, naar al die slappe bewerkingen, hij krijgt het gezicht van Boris Karloff aangenaaid inclusief al zijn stramme ledematen, en uiteindelijk wordt hij met genoegen levend verbrand.
Dat hele monster is in de geschiedenis verloren gegaan! Hollywood heeft het toch op zich al zielige gedrocht nog verder verminkt, zodat hij voor altijd is opgehouden om Goethes Werther en Miltons Het paradijs verloren te lezen, en in plaats van kleine meisjes uit woeste rivieren te redden, gooit hij ze er zelf in.
Hollywood heeft van het edelmoedige, melancholieke gedrocht een regelrechte idioot gemaakt.
De beroemdste scène uit de cultfilm toont de tragedie in zijn volle omvang. In de roman wordt het monster van Frankenstein pas werkelijk slecht nadat hij met gevaar voor eigen leven in een gezwollen rivier springt om een klein meisje te redden, waarop haar vader in plaats van zijn dank te betuigen een schot uit zijn pistool op hem lost. De Hollywoodproductie heeft echter van het edelmoedige, melancholieke gedrocht een regelrechte idioot gemaakt, een wandelende homp vlees die niet in staat is het verschil tussen een bloem en een mens te zien – als het leuk is het ene in de rivier te gooien, moet het ook wel leuk zijn om het andere erin te gooien.

Van de hele existentiële tragedie blijft enkel een materialistische anekdote over: het filmmonster is slecht, puur omdat hij foute hersens heeft. Frankensteins assistent, die voor het project van zijn baas dode lichaamsdelen zoekt, steelt per ongeluk de hersens van een misdadiger en dus heeft het misbaksel met dit stuk weefsel in zijn hoofd geen andere keus en moet hij wel moorden. En het is daarom ook gerechtvaardigd hem te vernietigen. Iedereen tevreden – en het eindigt met een bruiloft.
We hebben naar ons evenbeeld meer gedrochten geschapen dan gezond is.
Mensen zijn bezeten van scheppingsdrang! Aan de ene kant kunst, beschaving, cultuur – maar aan de andere kant… We hebben naar ons evenbeeld meer gedrochten geschapen dan gezond is. Van de atoombom tot Facebook. Allemaal zijn ze op hun manier in staat een onvoorstelbare hoeveelheid mensen van het leven te beroven.
Maar het grootste gedrocht van onze makelij is natuurlijk de huidige versie van het ecosysteem – een monster genaaid van halfdode diersoorten die verstrooid zijn over allerlei dierentuinen en reservaten. Een misvormd, gecastreerd monster geschikt gemaakt voor maar één doel: ten behoeve van zeven miljard primaten van de soort Homo sapiens.
En als we er niet in slagen naar het voorbeeld van de wetenschapper Victor Frankenstein ervoor naar Mars te vluchten (of liever nog ergens verder weg), moeten we niet verbaasd staan als hij ons vroeger of later in zijn rechtvaardige toorn uitroeit. Net als het monster van Frankenstein zou het tegen ons kunnen zeggen: uw schepping, aan wie gij gebonden zijt met banden, welke alleen door de dood van een van ons beiden kunnen worden losgemaakt. ‘You purpose to kill me. How dare you sport thus with life? Do your duty towards me, and I will do mine towards you and the rest of mankind. If you will comply with my conditions, I will leave them and you at peace.’
Het is niet de natuur, maar de mens die wordt bedreigd.
Men zegt graag dat de natuur bedreigd wordt. Maar dat is weer een van die gemakkelijke antropocentrische leugens. Zoals ecologen al decennialang zeggen: het is niet de natuur, maar de mens die wordt bedreigd – en als de mens zich ernstige zorgen maakt om de natuur, dan is het alleen maar omdat hij doodsbang is voor het verlies van comfort, verkregen door het verminken en knechten van de natuur.
En dan zijn er nog monsters van een speciale categorie die door de mens zijn geschapen – namelijk mensen. Andere mensen. Want het is natuurlijk altijd die ander die het monster is. Er bestaat geen groep mensen die zichzelf als een gemeenschap van monsters zou definiëren. En er bestaat ook geen groep mensen, er bestaat geen volk, dat een bepaalde groep mensen niet zo zou aanduiden. Het monster is verhouding. Dat is zijn ware biotoop. Het monster graaft zijn hol ergens in de ruimte tussen wij en zij, tussen ik en jij. Daar wordt hij geboren, daar zoekt hij zijn voedsel, daar groeit hij en wordt hij sterker. En het oppervlak van die ruimte kan onmetelijk zijn.
Het monster is verhouding. Dat is zijn ware biotoop.
Het wonderbaarlijkste aan dit alles is dat we monsters sinds mensenheugenis nodig hebben. We moeten ergens bang voor zijn, iets of iemand haten om onszelf te definiëren, zoals Umberto Eco zo geweldig beschrijft in zijn essay Het creëren van de vijand. Politiek is louter gebaseerd op het fabriceren van schrikbeelden. Angst is sinds mensenheugenis de waardevolste politieke handelswaar – een volk dat haat, dat bang is, maakt beleid uitvoeren makkelijk. Dat is ook een voorwendsel, een voorwaarde en motor voor alle oorlogen van mensen. Het monster vernietigen, overwinnen, de eigen identiteit bestendigen.
‘The barbarian is, first and foremost, the man who believes in barbarism’, zegt Claude Lévi-Strauss, en na hem Tzvetan Todorov en vele anderen. Het monster is in de eerste plaats hij die in monsters gelooft. De Euro-Amerikaanse beschaving gelooft er sinds mensenheugenis in. Nergens is de vraag naar identiteit – naar de definitie en bestendiging ervan – groter. Daarvoor heb je een onuitputtelijke hoeveelheid vijanden nodig.
We hebben monsters nodig. Eenvoudige, makkelijk te begrijpen monsters, met een innerlijke wereld die sprookjesachtig primitief is.
We hebben monsters nodig. Maar dan wel van die eenvoudige, makkelijk te begrijpen monsters, met een innerlijke wereld die sprookjesachtig primitief is. Op gecompliceerde monsters die lijden, nadenken en liefhebben zit niemand te wachten. Laat staan op monsters waarvoor we verantwoordelijk zijn. Om die redenen is Mary Shelleys Frankenstein verplichte leesstof voor de 21ste eeuw. Het leert ons compassie te hebben met monsters. Omdat ze deel van ons uitmaken. Omdat wij het zijn.