Dag Arne
Door Karel De Sadeleer, op Fri Jan 12 2024 10:48:00 GMT+0000Karel De Sadeleer richt zich tot redacteur Arne De Winde en zet een boompje op over Duitse literatuur, en Uwe Johnsons Jahrestage in het bijzonder. ‘Wat zich in mijn ogen nu tot Duits karakter laat opschuimen, is de manier waarop Johnson de affectieve relaties tussen z’n personages blootlegt.’
ik geloof dat ik in m’n tweede brief opnieuw beloofd had om Devonte Hynes Bad Bunny Ty Dolla $ign Rosalía Werbewunder Harold aan te schrijven. Lukt vooralsnog niet. Epistel aan Hannelore & Gilles heeft lang liggen rijzen. Had snel een kop + episch midden, maar de staart kwispelde zich de hele tijd buiten bereik. Tot Habermas. Tsjonge. Alsof Hab zich Vlaams heeft laten influencen. Maar Lil Wayne Harold moet dus wachten. En jij mag nog eens aan de bak. Solo.
Die briefschrijverij van me heeft iets chaotisch, nee? Heb ik ook via-via mogen horen. Wat bedoelt-ie met z’n brieven? Waarover gaat dat godsamme? Heeft-ie werkelijk niets te zeggen dat in een paar woorden samen te vatten valt? Branie, dat misschien, maar verder loopt het gewoon in de knossel. Dat soort opmerkingen. Van filosofen en doctoraatshouders vooral. Snap ik. Hertmans ben ik niet. ’t Is daadwerkelijk chaos, ook voor mij. Spijt me wel, ook jegens jullie kernredactie, maar ik heb ondertussen wel geleerd dat het een modus operandi is als een andere. En wat ik trouwens ook geleerd heb: dat het bijzonder moeilijk is om van die brieven geen verkapte essays te maken. Gooi je het dan niet beter over een andere boeg? Weet ik zo niet. Het gaat, heb ik willen ondervinden, bv niet zo eenvoudig als stoppen met paffen, wat me doet denken aan een anekdote bij Böll:
Die briefschrijverij van me heeft iets chaotisch, nee? Heb ik ook via-via mogen horen.
‘[D]ie Pfeife wird fast zum Teil deines Körpers, ich habe mich einmal dabei ertappt, wie ich mit einer brennenden Pfeife in die Sakristei ging und erst merkte, dass ich sie im Mund hatte, als ich mir die Kasel über den Kopf zog und die Pfeife in der engen Halsöffnung stecken blieb – wäre der Messdiener nicht da gewesen, wäre die Halsöffnung vielleicht nicht so eng gewesen, wäre ich mit der Pfeife im Mund zum Altar gegangen.’
Fragment komt uit Ende einer Dienstfahrt. Verteller is dorpspastoor in een Duitsland dat rijmt op zowel Gesellshaftskritik als Ironie. Dorp in kwestie is fictief, land niet. Pastoor zelf is een exponent van het gezond verstand dat zichzelf bij de eerste de beste ramp niet van z’n stuk laat brengen — in de geest van eerst de dingen op hun beloop laten en dan, als het werkelijk moet plus niet anders kan, een korte sessie wirtschaftlich jammeren.
Het heeft iets therapeutisch Vlaams, maar dan zonder de portkosten voor de container beklag die de Vlaming doorgaans over zichzelf uitkiepert. Zo’n beetje als Pohlmann op de laatste viering van r:v. Achter mij zaten twee jongens luid van onder hun snort te gniffelen. Mij deed Pohlmann vooral denken aan Buddingh’ en z’n meesterwerkje: ‘De zon gaat op / de zon gaat onder / langzaam telt de boer zijn kloten.’
Pfarrer ist ein Wessie, zou mijn nieuwe vriend Andreas Abendland zeggen. Nooit geroerd met de Pruisische roede. Of anders zo’n Mecklenburg Ossie die zich na 1991 naar de getto’s van Charlottenburg, Wilmersdorf of Schöneberg heeft laten verkassen op zoek naar de essentie van een blauwe gewatteerde anorak of naar een job met echte vooruitzichten en dus geen ingeblikte submissieve van communistische snit. Uit een gebrek aan verbeelding achterop de Amerikaanse kolonisatiebus gesprongen, en dus, volgens Abendland, ganz so Deutsch wie die gespenstischen Düsternis über einem Teller ungesalzenem Kartoffelsalat.
Het heeft iets
therapeutischVlaams, maar dan zonder de portkosten voor de container beklag die de Vlaming doorgaans over zichzelf uitkiepert.
Veel van wat Ab zegt, komt van Elias. Ab was blij dat net op z’n eenentwintigste verjaardag bij Suhrkamp Studien über die Deutschen verscheen in zwarte pocket met roze letters, dat-ie het boekje voor z’n verjaardag van z’n door de rest van de familie verguisde oom in de handen gedouwd kreeg en dat-ie d’r aan de Humboldt mee aan de slag kon voor een literatuurstudie over de invloed van de Neue Deutsche Welle op de productie van licht-erotische cinema im Westen. Ondertitel van werk: Da Gab’s Richtig Nichts Neues.
In deze wil ik Abendland, of toch z’n opvattingen omtrent Duitsers en hun literatuur uit de jaren 1970, nuanceren + amenderen, namelijk met het inzicht dat het uiteraard veel Duitser kan dan wat Böll daar opvoert, te weten in Jahrestage van Johnson. Heb je misschien niet gelezen. Niet vreemd. De meeste mensen hebben het niet gelezen, wellicht wegens tijd nodig voor onderhoud van socials of lekker op de reet uitzakken met een ecologisch verantwoord streamingabo. Zal ik misschien eerst kort de literaire situatie uitschetsen? Protagonist is een jonge Duitse, Gesine Cresspahl, die d’r tijd verdeelt tussen eigenaardig lobbywerk voor een private bank in New York en de opvoeding van d’r dochter, welke ze op de wereld heeft gezet met de hulp van een vent die Jakob heet (en over wie Johnson in z’n eerste, Mutmaßungen Über Jakob, al een en ander heeft geschreven.) Johnson tekent psyche van jonge moeder en dochter uiterst grondig uit. Ondertussen maakt-ie het buitenlandbeleid van de VS (en specifiek wedervaren in Vietnam) + berichtgeving daarover door New York Times belachelijk.
Het heeft iets classicistisch, zoals de Musica Ricercata van Ligeti dat ook heeft. Wat was dat — abstract realisme? Post-expressionisme? Een nieuwe Nieuwe Zakelijkheid? Romantisch Structuralisme met een Open Beenbreuk?
Tijdens jeugd van hoofdpersoon (in dorpje dat Jerichow heet) worden voorbereidselen getroffen voor wederopstanding van het Heilig Roomse Rijk/Tweede Duitse Rijk.
Wederopstanding, of poging daartoe, legt Elias zo uit: hofadel is op z’n staart getrapt, hofadel heeft jonge bourgeoisie naast zich leren dulden, hofadel & jonge bourgeoisie zetten het op een salonfähige Sozialfick en hele Duitse sociëteit gaat aan & naar de gort. Klopt dat ongeveer? Op de voorgrond gedouwd in het Duitse interbellum: een decorum dat sterk gelijkt op dat van de drie aapjes die m’n grootmoeder op d’r schoorsteenmantel had. Of hoe zeg je dat zonder namen te noemen? Inwoners van Jerichow zetten op hun manier de tering naar de nationaal-socialistische nering?
Ik zit medio deel III. Men heeft in de vorige delen Oostenrijk ingelijfd, Polen deels opgepeuzeld & weer uitgekotst, oorlog verloren en communisten langs de openstaande achterdeur ’t land binnengelaten. Wat zich afspeelt tussen Anschluß & Untergang is verdwenen in een materialistisch grand néant. Is dat wegens die door Abendland eerder dit jaar geprezen Pruisische mix van ernst + pudeur welke ook Weiss verhinderde, bv, om humor te gebruiken in z’n Ästhetik? Mij is dat niet duidelijk. Wel duidelijk: tijdens de lectuur van Jahrestage moest ik heel even bijna bleiten van ontreddering om de directe gevolgen van wat vermeend wordt als [suwiesiet], welke [suwiesiet] de moeder is van het hoofdpersonage. Moeder was een hondsdolle rabiate net iets te overtuigde katholiek met chronische twijfelkoorts, welke koorts ze leek te willen oplossen met een op het platteland blijkbaar weinig geapprecieerde doortastendheid. Ik stel me een Hochdeutsche plattelandsdochter voor van Hamlet & Ophelia. Het nieuwerwetse nazi-narratief erbovenop deed d’r blijkbaar ook geen goed. Kreeg ze aanvechtingen van. Ze was even raad gaan vragen aan d’r nieuwe Pfarrer, Brüshaver, maar die kon ook geen morele kant uit wegens z’n verantwoordelijkheden vis-à-vis die nieuwe gouwleider met z’n autoritaire kapsel + tandenborstelsnor. Ergo: moeder van hoofdpersoon slaat hand gruwelijk aan zichzelf.
Vermoedelijk was dat niet helemaal ongebruikelijk daar & toen. Ik kan me wel iets voorstellen bij de vigerende ontreddering. Het lijkt me toch geen kwestie van je moet erbij geweest zijn om het te geloven. En wie het uit tweede hand wil, mag anders wel van Weiss aannemen dat der Druck der Außenwelt eigen solchen Grad von Unerträglichkeit annehmen kann, daß nur noch die Flucht in die innere Verborgenheit übrigbleibt. Geldt voor mensen die von der Realität in die Enge gedrängt und bis an den Rand der Vernichtung oder bis in die tatsächliche Vernichtung getrieben werden. Wordt ook geïllustreerd in Europe Central, waar Vollmann een andere vrouwelijke [suwiesiet] opvoert: ‘So in garments of flame this woman (otherwise almost unknown) dictated her tale of righteousness.’
Ook al was er achteraf twijfel of dat de-hand-aan-zichzelf-slaan wel zo intentioneel was als het leek.
Wat dan weer resoneert met Weiss’ inzicht dat het niet de moeder is van Johnsons hoofdpersoon die ist umnachtet — die Welt, in der [sie] lebt, ist umnachtet.
Wat zich in mijn ogen nu tot Duits karakter laat opschuimen, is de manier waarop Johnson de affectieve relaties tussen z’n personages blootlegt: in de nasleep van die door Johnson in nuchtere diëgese op m’n netvlies geschoten [suwiesiet] is er bv een scène waarin de dorpspastoor (Brüshaver) bij de weduwnaar (Cresspahl; timmerman) van de vermeende [suwiesiet] langsgaat om een aantal kwesties ivm de begrafenis te bespreken. Brüshaver voelt zich verantwoordelijk — slechts tot op zekere hoogte, legt Johnson uit, en al zeker niet voor alles wat er in het dorp aan het voorvallen is — en wil opklaring van die kwesties, of zelfs instemming voor hoe hij de begrafenis wil aanpakken. Cresspahl ontvangt Brüshaver in z’n atelier. Daar is hij bezig met de constructie van de kist voor wijlen z’n vrouw. Brüshaver schoorvoet het atelier in, Cresspahl ziet hem & leunt met beide handen op de kist. Cresspahl is een grote, stevige vent van een jaar of vijftig. De Pfarrer is door Johnson fysiek minder uitgetekend, maar z’n aan kerk en staat onderdanige figuur komt mij over als zwak, lamlendig & wegens algemene beknotting onaantrekkelijk.
Wat zich in mijn ogen nu tot Duits karakter laat opschuimen, is de manier waarop Johnson de affectieve relaties tussen z’n personages blootlegt.
Hij doet me denken aan het eind van Poe’s The Man of the Crowd: ‘The worst heart of the world is a grosser book than the Hortulus Animae, and perhaps it is but one of the great mercies of God that “er lasst sich nicht lesen”.’ Waarmee Poe z’n lezer dus met een dubbelzinnige kluit het riet in stuurt — is die er God of the man of the crowd? Niet helemaal naast de kwestie: het zevenjarige boerenkind Elinor, dat me in 2012 een dag of drie had lopen onderrichten over de moeizame relaties tussen reeën, vossen en evers op de Oberlausitz (oostelijk Saksen), noemde haar lokale pastoor der Fappi, wat echo’s oproept van een rukvod met een lispel. Elinors Fappi heb ik nooit gezien, maar d’r moeder verzekerde me dat hij een bekwame vent was met zin voor vernieuwing. Ik vroeg wat ze daarmee bedoelde, en ze vertelde dat hij tijdens z’n diensten soms Wolf Biermann oplegde. Met die zin voor vernieuwing kan het nog alle kanten uit.
Cresspahl recht zich, zonder Brüshaver aan te kijken, en begint z’n pijp te stoppen.
‘Die Pfeife war in seiner Hand verborgen wie ein Kranker Vogel’, schrijft Johnson in deel 3. Da’s, toegegeven, een gans andere sein dan vader Cresspahl. Deze pijp behoort aan een Zweed met wie hoofdpersoon Gesine Cresspahl het wel dan niet aanlegt en die zich makkelijk recht houdt op het slagveld van de volksverlakkerij zelfmythologisering globale diplomatie + het daarmee samengeklitte trans-Atlantische machiavellisme. (‘Pfeifenraucher’, postuleert Dichter trouwens in z’n Motivforschung, ‘halten sich für maskuline Menschen. Unsere Studie zeigte, daß viele Pfeifenraucher kreative Menschen sind, die oft tatsächlich einige feminiene Merkmale in ihrer Persönlichkeit haben.’ Er zijn wel meer mensen die zich graag als mannelijk laten brandschatten. En wat er met dat mannelijk wordt bedoeld, blijft meestal eerder vaag, alsof het stof is dat in de hoeken van een darkroom is blijven liggen. Wat vrouwelijkheid dan weer inhoudt, kan worden afgeleid uit wat Dichter zelf ‘Verweiblichung’ noemt: ‘[das] kann natürlich auch als Sensitivität, Kreativität und Individualität beschrieben werden.’) Die Zweed heeft een januskop. Huichelvent. En z’n pijp zit hem in de weg. Dat heeft-ie tegen. Cresspahl kan er in mijn ogen beter mee overweg.
Er zijn wel meer mensen die zich graag als mannelijk laten brandschatten. En wat er met dat mannelijk wordt bedoeld, blijft meestal eerder vaag, alsof het stof is dat in de hoeken van een darkroom is blijven liggen.
Cresspahl toont, voor zover het Johnson nodig lijkt om de lezer daarvan op de hoogte te houden, geen emotie. Cresspahl rookt. Brüshaver is onder de indruk van Cresspahls nuchtere, kil aandoende Anstalt van submissie en subversie.
Ik ben ook onder de indruk. Cresspahl heeft net z’n vrouw verloren. Cresspahl rookt z’n pijp alsof hij klaar is met Finka’s rooien & besloten heeft om volgend jaar toch Gala’s & Saskia’s te poten. Komt daarbij: Cresspahl wordt na WO2 door de Russen het burgemeesterschap van Jerichow opgedrongen. Als burgemeester zet-ie wel, onder het mom van de nacht, de banden plat van de Rus. Alleen wie van slechte wil is, ziet hem heulen.
Johnson neemt z’n tijd om politieke twijfel en morele worstelingen bij Brüshaver uit te schrijven, alsof het een verslag is van een nogal stilzwijgend overeengekomen (eerder dan op normale manier afgewerkte) anamnese. Ondanks uitgebreide en heldere diagnose van patiënt Brüshaver heb ik geen enkele sympathie voor de pastoor omdat hij zich schuldig maakt aan morele gemakzucht, vergelijkbaar met de Innere Emigration welke bv Duitse schrijvers najoegen en welke diezelfden achteraf als excuus inriepen voor hun eigen stille aanvaarding van twaalf jaren transcontinentaal bloedvergieten. Koddige voetnoot dabei: Harold slaat connotatieballetje mis wanneer hij in DSL het humanistische moeras inwaadt met de schunnige boutade dat ‘[l]iteratuur ook als schuilplaats [dient], een plek waar niemand zich hoeft te verantwoorden als hij of zij voor “innere Emigration” kiest.’ Alsof de superette die bij Baldy Lox Harold doorgaat voor literatuur een locus amoenus is met zelfliefde & glijmiddel in de aanbieding. Twee kopen is eentje recht je hol in.
Harold slaat connotatieballetje mis wanneer hij in DSL het humanistische moeras inwaadt met de schunnige boutade dat ‘[l]iteratuur ook als schuilplaats [dient], een plek waar niemand zich hoeft te verantwoorden als hij of zij voor “innere Emigration” kiest.’
Trouwens, nu ik er toch over bezig ben: ‘At my office we don’t much care for that term, and I’ll tell you why: Hindemith, von Karajan and Furtwängler make music for the Hitlerites, and then, when it’s all over, they have the effrontery to plead: Word of honor, I wasn’t really here! I couldn’t possibly have collaborated, since I was living in my head the entire time! – You know what I say to that? I say: give ’m eight grams! And if you don’t know what that means, believe me, you’re better off!’ Da’s Vollmanns Russische verteller in Europe Central – verteller heet Alexandrov en koerst met de oostenwind van z’n blinde overtuiging in de rug Muurwaarts. Wat-ie werkelijk wil zeggen is wat ik zelf ook lijk te denken: we zien allemaal wel wat er aan de hand is. Mooi is het niet. Keus valt op ons of we die gore fosforzooi ca. 2500 werst down south aanvaarden, dan wel of we er ons tegen verzetten om, mits een flinke portie BDSM van mineraalrijke vintage, van zooi in kwestie opnieuw een Filistijnse hortus conclusus te maken. Moi Lolita, je pousse gravement pour n° 2, of hoe zeggen jullie dat op het platteland, maar ik besef dat het strijdtoneel zich niet hier, in dit blad bevindt (waarvan jij, en die travestie vergeet ik niet licht, ooit eens waarnemend burgemeester bent geweest, met, naar ik vermoed, complimenten van Hill & Im & etc), maar wel in de wereld daarbuiten, waar, in weerwil van Brecht & z’n afkeer van gesprekken over bomen, nog steeds de vraag wordt gesteld hoeveel we er willen (bomen) en of dat bijvoorbeeld alleen inheemse soorten (bomen) mogen zijn. Zie bv Cresspahl in Jahrestage: hij beseft dat-ie met modieus staan hetzen tegen z’n gatver jarenlang op hun kop gezeten medeburgers geen zoden aan iemands dijkje zet, behalve aan dat van de balorige Rus die hem zo schurkerig op de kop blijft staan zeiken. Wat, in Cresspahls geval, voor de buitenwereld misschien iets wegheeft van innere Emigration, is in werkelijkheid een – toegegeven: Pruisisch aandoende – strategie om het onderste uit de kan te halen en daarbij niemand te schofferen die zelf aan de goeie kant van de geschiedenis wil staan, in weerwil van alles. N° 2, dus, maar dan zonder die jouissance-kink waarop de hoofdverpleegster ook mij onlangs wees.
Welke aanbieding me, als een afgeknotte kop aan een lange roe, bij de vraag brengt, Arne, wanneer je eindelijk eens dat briljante doctoraat over Reinhard Jirgl zal vrijgeven.
Groetjes, ook aan vrouw en kinderen. Of voeder hen deze brief rechtstreeks. Ze kunnen er maar beter van worden. En veel sterkte met die kapotte schouder van je,
Karel