Dag, mijn jongen

Door Aleksandr Skorobogatov, op Thu May 12 2022 22:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn tiende en laatste brief.

Op zaterdag, mijn laatste dag in Moskou, deed ik waarschijnlijk iets in de stad, zag of sprak ik iemand, doodde ik op de een of andere manier de tijd, reed en liep ik wat van hier naar daar, maar eigenlijk voelt het alsof de dag niet heeft plaatsgevonden. Misschien was dat in werkelijkheid ook zo.

Op zondag — volgens de voorwaardelijke en nog steeds niet-geverifieerde chronologie van het einde van ons leven, bracht iemand me naar de luchthaven, of misschien ging ik er alleen heen, stapte in een vliegtuig, dat vliegtuig steeg op, landde ergens, ik stapte over op nog een ander, om drie, vijf, zeven uur later — afhankelijk van waar de tussenstop ook was geweest — te landen in het land waarheen jij precies een jaar later had moeten verhuizen, bij mij had moeten intrekken, voor altijd bij mij.

Herinneringen zijn er vanaf het moment dat ik in de auto stapte.

Op de achterbank zaten je kleine zusjes, twee prachtige meisjes die jou nooit ontmoet hebben, die jij nooit ontmoet hebt.

De auto zat volgepropt met allerlei kleurrijke strandspullen, tassen, rubberen luchtbedden, dolfijnen, rode en blauwe emmers, groene en oranje peddels, harken, zandvormpjes, twee meter lange fluwelen baddoeken, een drie meter brede parasol, mijn zwembroek en mijn coole zonwerende duikbril. De vrouw die nooit jouw tweede moeder is geworden, vertelde me ​​dat we onmiddellijk, rechtstreeks van de luchthaven, zonder zelfs langs huis te rijden, naar Frankrijk, naar zee zouden vertrekken …

Jouw vader ging die zondag naar zee. De dag erna. Van het kerkhof naar zee.

Mijn handen voelden nog de vochtige kerkhofgrond, de handvol die ik op je kist had gegooid, op vrijdag had ik je voorhoofd nog gekust, ingevroren in de koelkast voor dode mensen, had ik die vreselijke schreeuw in het mortuarium gehoord, mijn hand op het deksel van je kist gelegd, ik had je getroost, ik had mijn dode zoon gerustgesteld, in de kerk had ik je om vergiffenis gesmeekt, had in een onverklaarbare, pijnlijke, waanzinnige vlaag geprobeerd in het verminkte gezicht van mijn doodgeslagen jongen, in het gezicht dat de sporen droeg van voor mijn geest onvatbare martelingen, in een gezicht dat getekend was door verschrikkelijke kneuzingen, je gelaatstrekken te herkennen —, en op zondag, amper twee dagen later, vertrek ik met een veelvoud aan veelkleurige zee- en strandspullen, met al die parasols, baddoeken en strandtennisrackets en ga ik uitrusten, ga ik op vakantie, ga ik naar zee? Ik weet niet of ze door mijn hoofd gingen, of ik ze heb uitgesproken, de gedachten over wat je het universele concept van rouw kan noemen dat onder eender welk volk bestaat, ik weet het echt niet meer. Hoogstwaarschijnlijk wel, iets anders is nauwelijks mogelijk, ik probeerde uit te leggen hoe monsterlijk dit kleurrijke, zonovergoten en met zout bespatte perspectief verschilde van wat ik voelde, waar en hoe ik die dag en alle daaropvolgende dagen, weken en maanden, jaren, leven wou doorbrengen en hoe pijnlijk die mismatch van kleuren wel niet was.

Vrijdag, zaterdag, zondag.
Zo dus, zoon. Zo dus, mijn doodgeslagen jongen.

Jouw vader die jou tien jaar voordien had verlaten, die nog geen drie dagen ervoor erbij was toen jij, met je dunne meisjesgezicht — zo misvormd door vreselijke blauwe plekken —, en met je dunne armen over je borst gevouwen, in de grond werd gestopt, jouw vader ging die zondag naar zee. De dag erna. Van het kerkhof naar zee.

Wanneer verloor ik mijn spraakvermogen?

Welk gevoel had de bovenhand? Mijn schuldgevoel tegenover jou? Of gewoon mijn schaamte? Niet enkel tegenover jou, maar tegenover iedereen, tegenover de hele wereld, omwille van een daad die niet alleen zo frappant in strijd was met algemeen aanvaarde, universele menselijke tradities, maar ook met mijn eigen gemoedstoestand en stemming. De pijn en al het donkere zwarte, alle verschrikking was sinds die vrijdag immers niet afgenomen, maar alleen maar toegenomen.

Wanneer verloor ik mijn spraakvermogen? Daar in de auto, of gebeurde het later, aan zee?

Velden, eindeloze velden, van horizon tot horizon hele lappen veelkleurige aarde. Grassen, korenvelden in donker goud, zonnebloemen die in hun kern verbrand leken te zijn, bossen, heuvels, beddingen van opgedroogde rivieren ...

Je hebt het allemaal nooit gezien, zoon, ik ben er met jou nooit geweest, ik heb je nooit ergens naartoe genomen, ik zal je nooit ergens naartoe kunnen nemen.

Wat een schandelijk, laf, karakterloos verraad aan jouw nagedachtenis.

En telkens weer dat brandend afgrijzen bij het besef van wat er aan het gebeuren was, ik in een auto richting zee, terwijl ik je nog maar net had begraven, nog maar net afscheid van jou had genomen, zo kort tevoren nog jouw ijskoude voorhoofd had gekust, de blauwe plekken die zich niet lieten verbergen door postuum aangebrachte make-up.

Wat een schandelijk, laf, karakterloos verraad aan jouw nagedachtenis. Ik schaamde me tegenover de hele wereld, ik schaamde me tegenover iedereen die jou had gekend, tegenover iedereen die jou eer was komen betuigen, die jou had begraven, die jou miste, die leed zonder jou, zoals dat hoort tussen mensen, zoals de menselijke natuur dat zelf vereist, ik verraadde ook hun verdriet, hun rouw, hun lijden.

‘Pap, ben je een ridder?’, had je gefluisterd, terwijl je had zitten luisteren naar mijn relaas van gevechten met draken en andere heldendaden, en me vol liefde en vervoering had aangekeken, vele, vele jaren voordien, mijn goedgelovige jongen, mijn toegewijde zoon.

Die ridder, die twee dagen eerder zijn zoon had begraven, ging nu naar zee om zich te ontspannen.

Een tractor klom, onhandig en ongehaast, een steile heuvel rechts van de weg op, een enorme stofwolk in zijn kielzog, het veld erachter geoogst en geploegd en helemaal uitgedroogd door een kleine, boze zon; vlak achter het veld was een donkergroene strook bos getekend, daarachter een kleurloze hemel, net zo opgedroogd door de zon als de aarde.

Precies zo, op een tractor, onhandig en ongehaast, met of zonder een wolk van dik stof er achteraan, nog in leven, nog in leven...

En wat onderscheidde mij van die twee vrouwen? Zij stapten weg, ik ging naar zee. Avond, nacht, ochtend. Verse croissant bij het ontbijt.
Of was het die ochtend dat ik stopte met praten, op het terras, omringd door hoge struiken vol grote, feestelijke, rode bloemen?
Een paar minuten tot het strand.

Ik kon me hun vreugde voorstellen, hun geluk, hun gejuich op de ochtend van de derde dag nadat je onder de grond was gestopt, mijn jongen.

Je zusjes — toen nog zo klein, kinderen van vier en acht — met heel hun kinderlijke ziel zo blij met die eerste dag, met die eerste ochtend, met die eerste ontmoeting met de zee, na een jaar van scheiding. Misschien waren de reis en de zee van een jaar tevoren helemaal niet bewaard gebleven in hun absoluut kleine, kinderlijke herinneringen, misschien was het pad naar zee die dag voor hen allebei een gloednieuw, onbekend pad, zoals voor een pionier.

Ze zou elk ogenblik beginnen te fonkelen, eerst als een vlekje, een kleine flikkering door de schrale struiken in de duinen, door de dichte, sappige, hoge struiken langs het pad, door de kruinen van de verspreide platanen, en dan zou ze plotseling exploderen in een zonnige flits, zou ze in één klap in al haar kleuren schitteren, als vloeibaar goud, een gesmolten smaragd deinend in deinende golven.

Je bent aan de zee geboren, je hebt de mooiste, meest feestelijke maanden en jaren van je leven aan zee en in zee doorgebracht.

Ik kon me hun vreugde voorstellen, hun geluk, hun gejuich op de ochtend van de derde dag nadat je onder de grond was gestopt, mijn jongen. En nu, op dit moment, terwijl ik je schrijf en denk aan hun vreugde ... — vergeef me deze woorden, mijn arme jongen — nu ben ik blij dat ik hen die vreugde niet had ontnomen, — een vreugde die ik me niet meer kan herinneren, maar die ik me wel heel goed kan voorstellen — ben ik blij dat ik ze niet had gedwongen om thuis te blijven, wat ik natuurlijk had moeten doen, voor jou, voor jouw nagedachtenis, maar ook voor mezelf.

De ruggetjes en beentjes, armpjes en snoetjes ingesmeerd met zonnecrème, helemaal beschermd tegen de uv-stralen, eindelijk konden ze rennen, mochten ze vallen en zorgeloos de adem verliezen aan de brandende, ijzige spatten vloeibaar goud. Verblinde ogen.

Je bent aan de zee geboren, je hebt de mooiste, meest feestelijke maanden en jaren van je leven aan zee en in zee doorgebracht. Ik kan me voorstellen hoe je zwom, ik kan me voorstellen hoe hard je van dit alles hield, hoe dierbaar het je allemaal was: de verblindende schittering, niet alleen van de zon hoog daarboven, maar van de zon overal om je heen, de tederheid van het zoute water, het klotsen, de gelukzaligheid, het gevoel van je eigen kracht en kunde, van je verwantschap met de grootse natuurkracht, de stilte van de wereld onderwater, waarin je lang kon duiken, en dan de smaak van die eerste hap adem bij het boven water komen, in beide longen, de smaak van de ietwat zoute, door alle winden geblazen, bedwelmend verse lucht.

En hoe je het je twee zusjes allemaal had kunnen bijbrengen. Aan de kant is het ondiep, je moet een meter of twintig-dertig stappen, je onderweg snel in het water onderdompelen terwijl je naar adem hapt.

Mijn huid was met goud overgoten en ik had het niet meer koud; ik voelde verrukking, vreugde, ik juichte.

Ik denk dat het daar ergens was dat ik mezelf vergat, dat ik alles vergat, dat ik vergat wat er met je was gebeurd, hoe je geleden had, hoe je gestorven was, dat ik drie dagen ervoor over het graf had gestaan waarin jij lag, hoe ik daar aan zee was geraakt, en dat ik je nagedachtenis aan het verraden was. Om heel eerlijk te zijn, weet ik niet echt hoe en wanneer ik mezelf zo vergat, en vandaag weet ik niet eens zeker of die korte periode van vergetelheid me wel echt is overkomen — maar ik kan anders noch voor mezelf noch voor jou verklaren wat er daarna gebeurde.

Twintig, dertig stappen in ijzig water, kniediep, middeldiep, borstdiep.

Daar was het punt waar je eindelijk kon duiken, onder water zwemmen, zolang je door de koude aangetaste adem het maar volhield, boven komen, in de zilte lucht naar adem happen, en verder, verder, verder, een ademteug voor elke derde slag, en dan daar, waar geen mensen meer waren, op je rug, de armen open spreiden, de benen tegen elkaar brengen, en je hoofd rusten in het zachtste, meest tedere verenbed ter wereld.

Mijn zoon ligt in de grond te rotten. Ik heb jaren geleefd met die onophoudelijke gedachte.

Mijn huid was met goud overgoten en ik had het niet meer koud; ik voelde verrukking, vreugde, ik juichte — het overweldigde me allemaal in even grote mate als jouw zusjes, en hoe waanzinnig, hartverscheurend zalig was het om over de golven te glijden, om zo achterover te vallen en me door de zee te laten wiegen, van de ene soepele golf over de andere te rollen, en doorheen mijn natte oogleden was het blauw in de hemel nog dieper, wond het mijn ziel nog meer op, en dan de zon, waar je onmogelijk naar kon kijken, maar wiens gouden stralen je des te meer kon voelen ...

Ik herinner me nog duidelijk hoe ik, ondergedompeld in die overdaad van feestelijke pracht, volstrekt verloren in die overvloed aan sensaties, kleuren en geluiden, deinend van de ene golf naar de andere, mijn ogen half opende, en hoe de diepte van de doordringend blauwe hemel omlijst door de gouden glans van natte wimpers me schokte, — ik herinner me nog duidelijk hoe ik deinend op de golven, naar die prachtige lucht kijkend, tegen mezelf zei: Terwijl je naar deze lucht kijkt en op de golven deint, ligt je zoon in de grond te rotten.

Vol afgrijzen en ondraaglijke walging voor mezelf, in het besef je niet alleen bij leven maar nu opnieuw na jouw dood verraden te hebben, keerde ik onmiddellijk terug naar het strand.
Mijn zoon ligt in de grond te rotten.
Ik heb jaren geleefd met die onophoudelijke gedachte.

Ze was er altijd, maar vooral op die momenten dat ik, zoals die dag in zee, mezelf toevallig even vergat, me onbedoeld goed voelde, kwelde ze me, joeg ze me schrik aan. En ja, ik begrijp dat deze gedachte, net als vele andere soortgelijke gedachten die ik in die tijd had, niet alleen volstrekt onnodig was — onnodig voor jou, voor jouw nagedachtenis, zelfs voor mij —, maar vooral ook ziekelijk en ongezond: ik had helemaal geen toegevoegde pijn nodig, ik zocht geen bijkomende straf, ik was gewoon machteloos tegenover deze gedachte.

Mijn zoon ligt in de grond te rotten.

Je vader