Dag Nadia
Door Koen Sels, op Wed Dec 04 2019 23:00:00 GMT+0000Enkele weken geleden feliciteerde briefschrijver Nadia Sels schrijver Koen Sels met zijn roman Gloria. Terloops vroeg ze hem of kunstenaars vragen moeten stellen of antwoorden geven. Lees hier zijn antwoord.
Lees hier de brief van Nadia.
Zoals je schrijft, vraagt een vraag om een antwoord. Dat houdt in dat ik hier niet naast de kwestie zou mogen praten, een vrijheid die ik me net wel altijd probeer te veroorloven als ik schrijf. Naast de kwestie, zo impliceert de metafoor, ligt immers de hele rest van de ruimte — een beetje zoals de enige werkelijkheid (die wel degelijk bestaat, in haar wetten, organisatie, infrastructuur) zich verhoudt tot de eindeloze andere mogelijkheden (die niet gezegd of vervuld werden, en toch onverminderd mogelijk blijven).
Hoeveel valt er niet te zeggen als ik niet steeds hoef te hameren op de nagel van het relevante en het pertinente, die de realiteit vastpinnen, zelfs al willen ze die realiteit aan de kaak stellen? De ruimte heeft misschien kwesties nodig om een ruimte te zijn. Zonder punten waar breedtes en lengtes zich verknopen, zou ze immers wellicht helemaal geen ruimte zijn. Maar ik wil niet dat de kwesties gaan lopen met de wereld, dat blinde vlekken al het omringende opzuigen, zodat er alleen lege coördinaten, alleen een meetsysteem overblijft, algemeenheden zonder eigenzinnigheden, ideeën zonder materie, hetzelfde zonder verschil en verschillen zonder hetzelfde.
Ik wil niet dat de kwesties gaan lopen met de wereld, dat blinde vlekken al het omringende opzuigen
Dit klinkt abstract, misschien omdat ik het een beetje onkies vind om mijn boek te vertalen in een antwoord op een vraag. Ik schreef Gloria in de loop van een half jaar, na drie jaren tevergeefs te proberen om al schrijvend (en levend, trouwens) een werkelijkheid in kaart te brengen die steeds weer, als vanzelf, leek te verpulveren tot aspecten en bijgedachten.
Het is moeilijk uit te maken of ik in die jaren plotsklaps oud en vierkant was geworden, allang depressief was, me door vader te worden overweldigd voelde door verantwoordelijkheidsgevoel, of dat de wereld zelf was veranderd in een reeks dringend te beantwoorden kwesties (verrechtsing, klimaatverandering, ongelijkheid – we weten, geloof ik, welke vragen ik bedoel, ze leveren dagelijks een vloedgolf aan opinies op, van mensen die niet zo erg verschillen van mij, die nu eindelijk eens de dingen vanop de juiste afstand zullen bekijken).
Ik hoef ook niet te kiezen tussen subjectieve en objectieve oorzaken. Ik ben er vrij zeker van dat ze allebei op me inwerken, dat mijn hersenen er op een of andere manier uitzien als de wereld, dat mijn door afkomst, bezigheid, werkdag en dieet gegroefde geest de werkelijkheid op een specifieke manier registreert, dat de wereld me bewerkt en ik die input verwerk en de output daarvan terugvoer naar de invoer, dat het dus een warboel is van particulier en algemeen, politiek en persoonlijk, verhaal en werkelijkheid.
Zou het kunnen dat je ergernis niet louter gericht is op het reflexmatige in vraag stellen, maar deel uitmaakt van een diepere afkeer van artistieke onafhankelijkheid?
Hopelijk vind je deze overstap niet te wild, maar hier volgt een wedervraag: zou het kunnen dat je ergernis niet louter gericht is op het reflexmatige in vraag stellen, maar deel uitmaakt van een diepere afkeer van wat je artistieke onafhankelijkheid zou kunnen noemen? Ik denk aan de uitzonderingspositie van de kunstenaar die schijnbaar geen deel uitmaakt van de werkelijkheid waarop hij reageert, maar optreedt als een droog, hemels, van alles losgekoppeld, ongezien ziend oog. Die bovenaardse kunstenaar velt oordelen maar ontspringt zelf elke verdenking. Of hij treedt op als een wetenschapper die met klinische afstand zijn objecten op de proef stelt. Of, zoals jij suggereert, als rechercheur, als bewaarder van de wet dus.
Niet alleen het ‘in vraag stellen’ hoort tot het repertorium van die volstrekt vrije kunstenaar, maar ook (ik sprokkel hier enkele platitudes): het radicale experiment (maar in wiens laboratorium, met welke parameters, op welke gronden?), het artistieke onderzoek (maar met welke objectiviteit?), de ontwrichting (maar van welk verband en met welk recht om te breken?), de genadeloze observatie (maar met welke macht om genade te kunnen schenken of ontzeggen?), de onderkoelde, niets ontziende, vlijmscherpe humor (maar vanop welke kille, onkwetsbare en dus tenminste zichzelf ontziende afstand?).
Hierboven heb ik de uitdrukking gebruikt: aan de kaak stellen. De ‘kaak’, zo leert het Woordenboek der Nederlandse taal (1916) me, was ‘(d)e verhevenheid waarop, voorheen, boosdoeners tot straf werden te pronk gesteld, of gegeeseld, gebrandmerkt, verminkt enz.’
Discussies over de onafhankelijkheid van de kunstenaar zijn eerder en meer ten gronde gevoerd dan hier, steeds opnieuw zelfs. Maar dat wil niet zeggen dat de idee van artistieke onafhankelijkheid aan macht of invloed heeft ingeboet, en dat een andere, afhankelijke positie niet nog steeds een te weinig vervulde mogelijkheid is. Ik heb deze brief laten nalezen door een vriend, die me vraagt: ‘Ben ik juist als ik zeg dat je niets hebt tegen observeren, aan de kaak stellen, ontwrichten — maar wel iets tegen het gebrek aan specificiteit (daar wijzen je opmerkingen tussen haakjes telkens op). Dat met andere woorden zelfs de vragen eigenlijk niet helder zijn?’
Ik denk dat die vriend gelijk heeft. Ook ikzelf wil onafhankelijkheid, de vraag is alleen: waarvan? (Geld, status, arrogantie, de VDAB, alcohol…) En: waarvan niet? (De vriend die deze vraag stelt, mijn vriendin, mijn dochter enz. enz.). Ik wil geen woekerende kritiek en kunst ter wille van de totale onafhankelijkheid. Ik wil een weefsel, een soort werkelijkheid.
(Het is overigens maar de vraag of er ooit een kunstenaar heeft bestaan die voldoet aan dit soevereine beeld. Veeleer lijkt het me een imaginaire positie, maar in die hoedanigheid is het wel een zichzelf verwerkelijkende en nefaste (want onmogelijke) fantasie. Als Vlaamse auteur zie ik bij die fantasie altijd de soevereine kop van Hugo Claus voor me, de ‘meester’ die zelf ni maître en ni dieu accepteert, zich niet bekommert op de vlooien in zijn vacht, en weleens met zijn kinderen zal gaan dineren als ze volwassen zijn. Maar lees zijn werk, en je ziet kwetsuren, onzekerheid, een verlangen naar verbanden.)
Dit lijkt alsnog een ‘artistiek statement’ maar dat is het volgens mij niet (of niet alleen), tenminste als men de kunst daadwerkelijk geen uitzonderingspositie gunt.
Ik heb me dit bij het schrijven van mijn boek niet zo expliciet voorgenomen, maar door je brief ben ik me gaan afvragen of ik mijn eigen kritische reflexen en zogenaamde onafhankelijkheid in Gloria (en ook al in Generator, nu ik erop terugkijk) niet stelselmatig heb proberen te spiegelen, door mijn kritische oordelen over anderen naar mezelf om te buigen, door het particuliere en subjectieve in mijn schijnbaar universele standpunt te zien, door mijn eigen bepaaldheid vanuit die van anderen te bekijken, en door het kunstenaarschap in de wereld en de geschiedenis te zetten. Alles kan in vraag gesteld worden, als vanzelf en automatisch, dus ook de positie van het vragen stellen zelf. Die kortsluiting hoeft misschien geen onmogelijk zwart gat te zijn dat ons gevangen houdt in een spiraal van herhalingsdwang. Zou ze niet ook een ontploffing kunnen opleveren die je uit het krachtveld van dat vacuüm de ruimte in slingert?
Dit lijkt alsnog een ‘artistiek statement’, maar dat is het volgens mij niet (of niet alleen); tenminste als men de kunst daadwerkelijk geen uitzonderingspositie gunt. Om het opnieuw persoonlijk en concreet te maken: zoals mijn boek, heet mijn dochter Gloria. Zij is geen experiment. Ik waag het ouders te vinden die willen ontwrichten wat niet eens een duidelijk verband kent. Zorgen voor een kind betekent je verantwoordelijkheid opnemen en willens nillens verbanden scheppen.
Waarom zou papa zich in zijn teksten anders verhouden tot zijn lezers dan in het leven tot zijn dochter?
Ouderschap verplicht je om te proberen te formuleren wat je denkt dat misschien een waar of goed verhaal zou kunnen zijn over de werkelijkheid en hoe je daarin moet staan (ik hoop dat je begrijpt waarom ik deze zin niet wil laten lopen). Dit doe je inderdaad in de taal die je kent. Niet door die in één beweging meteen in vraag te stellen, maar door open te staan voor de mogelijkheden die zich al pratend aandienen.
En waarom zou papa zich in zijn teksten anders verhouden tot zijn lezers dan in het leven tot zijn dochter? Wat maakt hen fundamenteel verschillend?
Veel groeten
Koen