Donker de nacht: zingeving in een wereld zonder ons
Door Iannis Goerlandt, op Sun Dec 02 2018 23:00:00 GMT+0000Van ons was nog geen gekrijs, gegak, gesis, gekras, gekrijt. Slechts een hypothese waren we, een mogelijkheid die er evengoed niet kon of had kunnen zijn. Iannis Goerlandt bezocht het belevenispark Gondwana nabij Saarbrücken en kwam er zichzelf (niet) tegen.
Afgelopen zomer stond ik oog in oog met een reuzenlibel. Het beest keek me dof aan en sloeg traag met zijn vleugels. Verderop, tussen paardenstaarten en zaadvarens, in de schaduw van een bosje schubbomen, scharrelden gigantische schorpioenen en kakkerlakken. Zonder hun geritsel en gezoem was het doodstil geweest. In mijn neus hing een zompige compostlucht, de geur van rottend loof in troebel water. Op mijn dochter na geen levende ziel te bekennen. Haar klamme hand in de mijne. Haar kleine stemmetje dat vroeg: ‘Papa, gaan we weg?’ – ‘Ja muis, we gaan.’
Gondwana. Daar waren we. Niet ergens in de wildernis van het supercontinent dat miljoenen jaren geleden ruwweg daar lag waar zich nu Antarctica bevindt, maar in het gelijknamige belevenispark in de buurt van Saarbrücken. We lieten de andere kluitjes bezoekers achter ons en trokken er alleen op uit, van het ene levensechte diorama naar het andere. Van het duistere tableau uit het Carboon naar het desolate Devoon, waar in verspreide slagorde gigantische prototaxites stonden, de conifeerachtige vruchten van wellicht een soort zwam – zo menen mensen die het kunnen weten.
Verder naar onder meer de Jura en het Trias, waar we een ruimte niet binnen durfden omdat er achter een neprotspartij bloedstollend gebrul weerklonk. Overal bruiste het van het leven, maar wel leven dat haast onaards aandeed, vreemd en bevreemdend … of toch voor ons, hominidae uit het Holoceen. Van ons was nog geen sprake. Van ons was nog geen gekrijs, gegak, gesis, gekras, gekrijt. Slechts een hypothese waren we, een mogelijkheid die er evengoed niet kon of had kunnen zijn.
Een schemering valt over de wereld, totdat Aarde en zon uiteindelijk in vaste posities tot stilstand komen.
Onwillekeurig wierpen deze scènes uit een ver verleden me in gedachten in een al even verre toekomst. Meer bepaald herinnerden ze me aan H.G. Wells’ De tijdmachine, de sciencefictionklassieker uit 1895 waarin een gentleman scientist op een eigenhandig geknutseld vehikel de toekomst in reist.
Over de albekende kritiek op de toenmalige sociale strata, vervat in de dynamiek tussen de onschuldige Eloi en de roofzuchtige Morlocks, respectievelijk de begoede bovenklasse en de letterlijk onder de grond verbannen arbeiders, wil ik het hier niet hebben. Veel interessanter is de slotscène uit het boek. Wanneer namelijk de tijdreiziger na tal van avonturen op een dag in de holle sokkel van een monument door een troep Morlocks wordt belaagd, ontsnapt hij slechts ternauwernood met een enorme sprong voorwaarts in de tijd, duizenden miljoenen jaren de toekomst in. Wanneer de machine langzaam vaart mindert, wordt om hem heen ook het dag-nachtritme allengs trager. Een schemering valt over de wereld, totdat Aarde en zon uiteindelijk in vaste posities tot stilstand komen. De rode gloed van de uitdijende gasbol aan de horizon contrasteert schril met het diepzwart van de kosmos aan de andere einder.
Zoals steeds na een tijdssprong duizelt het de man, maar al snel haalt een ijselijke kreet hem uit zijn overpeinzingen. Het naargeestige geluid is afkomstig van een vlinderachtig wezen, dat na wat amechtig gefladder achter een heuvel verdwijnt. Die creatuur blijkt al gauw niet de enige vorm van leven: wat de man aanvankelijk voor een roodachtig rotsblok had aangezien, blijkt in werkelijkheid een monsterlijke krabachtige te zijn, met ogen op steeltjes en gigantische scharen, die zich langzaam maar trefzeker voortbeweegt. Het landschap waarin deze wezens huizen is schraal en troosteloos, verwikkeld in een tergend trage doodsstrijd. Het einde dient zich aan.

In deze beide schepsels ligt nog iets van de eerder becommentarieerde menselijke dualiteit van prooi en roofdier besloten. Verder in de tekst zal die dualiteit echter helemaal verdwijnen en komt Wells tot de voor mij meest beklijvende en confronterende punt van de vertelling. Voortgedreven door nieuwsgierigheid reist de man namelijk verder in de tijd, tot de wereld haast volledig tot stilstand is gekomen. In een steeds kouder wordende omgeving lijkt, op wat slierten groenige algen en korstmossen na, alle plantenleven verdwenen. Ook fauna is er niet meer – een zwart object op een zandbank in de verte dat aanvankelijk nog leek te bewegen en waarin hij dus leven vermoedde, is bij nader inzien slechts een rotsblok.
De wereld is verstomd, slechts het ruisen van de wind is nog hoorbaar: ‘Alle menselijk geluid, het geblaat van schapen, vogelgezang, het zoemen van insecten, elk geluid dat de achtergrond van ons leven vormt – dat alles was er niet meer.’ Die gedachte, versterkt door de omspannende gitzwarte leegte van de kosmos om hem heen, vervult de man opeens met een desoriënterend gevoel van machteloze nietigheid. Het besef van de absolute eindigheid, niet alleen van de mens als individu, maar van de mens als het voelende, beschouwende, benoemende, kennende en zingevende wezen bij uitstek, gaat door merg en been.
Afgetekend tegen het bloedrode water roert het ding zich ineens. Ongeveer een voetbal groot is het schepsel, misschien iets groter.
Uiteraard was Wells niet de eerste die dit gevoel van diepmenselijke melancholie beschreef. Eenzelfde kosmische huivering ervoer bijvoorbeeld de 17de-eeuwse Franse filosoof Blaise Pascal, in de confrontatie met ‘de eeuwige stilte der oneindigheden’, zoals hij het verwoordt in zijn Gedachten. Maar wat Wells’ beschrijving zo confronterend maakt, is het feit dat hij die ijzingwekkende vertigo van onmachtige onbeduidendheid in De tijdmachine over de grenzen van het menselijke bewustzijn heen in een posthumaan subject tilt. Het zwarte rotsblok op de zandbank blijkt namelijk uiteindelijk tóch niet levenloos. Afgetekend tegen het bloedrode water roert het ding zich ineens. Ongeveer een voetbal groot is het schepsel, misschien iets groter. Met zijn tentakels achter zich aan slepend hopt het rusteloos rond op het natte zand.
Dit zinnebeeld van het menselijke brein, herleid tot zijn meest naakte vorm en ertoe veroordeeld in die langgerekte avondschemer stom de ondergang af te wachten, vervult de tijdreiziger met een zielsplijtende huiver. Hij valt maar net niet flauw en vindt gelukkig nog de tegenwoordigheid van geest om de machine op het verleden aan te sturen.
Ook het idee van de vergankelijkheid van al wat menselijk is, is beslist niet nieuw. Wie vertrouwd is met de Angelsaksische literatuur kent bijvoorbeeld vast de volgende verzen uit het Oud-Engelse gedicht The Wanderer, die een soortgelijke melancholie uitdragen. Vrij vertaald klinkt het vanuit de tiende eeuw in een retorisch lamento: ‘Waar nu is de krijger? Waar het strijdros? Waar de oorlogsbuit, waar de feestdis? Waar de helle kroeg bier, de strijder in zijn kolder, de prins in al zijn glorie?’ Het antwoord komt even helder als ontnuchterend: Those days are long sped // In the night of the past, / as if they never had been. Op de keper beschouwd is het die formulering van dezelfde vanitasgedachte die we bij Wells terugvinden, maar dan, hoe symbolisch ook, getransponeerd in een verre nazaat van ons, een godverlaten kopvoeter op het strand.
Er zijn echter ook pistes denkbaar waarin het melancholisch terugblikkend en beschouwende subject volledig verdwenen is. Eén daarvan werkte het theatergezelschap Ontroerend Goed uit in World without us, een stuk uit 2016. Op een nauwelijks verlicht podium, in een verduisterde zaal, beschrijft een eenzame acteur daarin wat er met de wereld gebeurt mocht de mensheid ineens van de aardbol verdwijnen. In de loop van de voorstelling wordt de bühne geleidelijk aan in het totale duister gehuld, tot de acteur is herleid tot niet meer dan een stem en er uiteindelijk alleen stilte rest.
Alle gesprekken die ooit zijn gevoerd, alle romances die ooit werden beleefd, iedere kinderhand die ooit geborgenheid zocht in die van een ouder, dat alles lijkt niet alleen nooit te hebben bestaan: er is niet eens iemand om zich dat niet te herinneren.
Het uitgangspunt van World without us is ontleend aan het non-fictieboek De wereld zonder ons (2007) van Alan Weisman – maar de emotionele portee van het stuk is helemaal anders. Het wil niet zozeer de teloorgang van de mensenwereld beschrijven, al is dat wel dat de initiële focus die het publiek bij het gedachte-experiment betrekt. We horen hoe reeds kort nadat de mensheid plotsklaps is verdwenen de elektriciteit uitvalt, vegetatie ongebreideld kan woekeren, dieren bezit nemen van eeuwenlang bezet gehouden territoria, en water tot in de kleinste kieren doordringt om zo de materiële nalatenschap van millennia in puin te leggen.
Stapsgewijs groeit evenwel het besef van het verdwijnen van eender welk epistemologisch centrum van waaruit die teloorgang kan worden beschreven. Beetje bij beetje sijpelt bij het publiek door dat ook zij er dan niet meer zullen zijn om zich te herinneren wat er is geweest. Alle gesprekken die ooit zijn gevoerd, alle romances die ooit werden beleefd, iedere kinderhand die ooit geborgenheid zocht in die van een ouder, dat alles lijkt niet alleen nooit te hebben bestaan: er is niet eens iemand om zich dat niet te herinneren. Nobody misses anything anymore, / the world doesn’t miss anything / nobody remembers what missing is, / nobody can explain how it feels, / nobody can talk about what’s no longer there, / nobody lives on in memory, / nobody to tell it to, / no room full of people, / nobody gathers to listen in silence.
Zo maakte Ontroerend Goed overigens de cirkel rond. In A history of everything (2012), het eerste deel van de trilogie waarvan World without us het sluitstuk is, legden de acteurs nog de omgekeerde weg af, zij het vanuit dezelfde grondgedachte. Vertrekkend vanuit het heden draaiden ze de klok van de geschiedenis steeds verder achteruit. Daarbij stopten ze niet aan de grenzen van de menselijke protogemeenschappen, maar keerden ze steeds verder terug in de tijd, tot er op scène slechts wriemelende amoeben en eencelligen lagen, die vervolgens nog verder herleid werden, tot er niets anders restte dan de naakte bouwstoffen van de kosmos, de ruimte en de tijd in geslingerd door de Big Bang. Ook in die prehistorie ontbrak het aan een beschouwend subject.

De nazindering van die leemte was het die me deze zomer in Gondwana overviel en me tegelijkertijd het verleden en de toekomst in katapulteerde.
World without us eindigt met een blik op de laatste getuigenissen die van de mensheid zullen overblijven, lang nadat de Aarde door de zon verzwolgen is en al wat ons hier bindt onherroepelijk verloren zal zijn gegaan. Daartoe wordt een selectie getoond en afgespeeld van de inhoud van de Golden Record, de gouden plaat aan boord van de in 1977 gelanceerde Voyager-ruimtesondes die afbeeldingen, geluidsopnamen en muziek bevat die ons als mensheid aan eventuele andere intelligente levensvormen moeten voorstellen.
Aan de ene kant is die gedachte troostend – dat miljoenen jaren nadat onze planeet is verdwenen in tal van talen een vredesboodschap kan worden afgespeeld; dat er foto’s van de jacht op de savanne, van een vrouw die een ijsje likt, van een boom met aan zijn voet een bosje narcissen zullen oplichten; dat Bach, Chuck Berry en traditionele Peruaanse dans kunnen weerklinken. Maar gesteld dat deze sondes nergens aankomen, dat ze eindeloos door de ruimte voortzweven of ergens geluidloos neerstorten, of dat er ook in de verste uithoeken van de kosmos geen ander beschouwend bewustzijn is dat iets met deze herinneringen kan aanvangen, wat dan?
Op de Golden Record is er één lied dat een speciale plaats inneemt, met name de gospel-hymne ‘Dark was the night, cold was the ground’, geschreven en in 1927 opgenomen door bluesmuzikant Blind Willie Johnson. Die monotone, klaaglijke vrije variatie op een tekst over de lijdensweg en de dood van Christus, gezongen en geneuried boven een onstabiele, meanderende slidegitaarbegeleiding, is één brok emotie die ook zonder exegese zijn impact niet mist. Zelfs onafgespeeld en slechts in potentie aanwezig is dit lied een van meest pure en authentieke uitdrukkingen van ons menszijn. Eenzaam lijdend, wellicht voor eeuwig ongehoord, dolend door de donkere nacht.