Dura lex, sed lex
Door Arnout De Cleene, op Thu Feb 29 2024 23:00:00 GMT+0000De saboteur kan wetsovertreder én conformist zijn. Arnout De Cleene neemt de regels zelf in het vizier. Van spellingregel tot spielerei: een systeem ontrafelen leer je via de taal.
De saboteur dwarsboomt een heersende orde. Waar hij tegen ageert, is per definitie een verzameling regels. Hij ont-regelt. Het is de klomp in de gerouleerde machine die haar doet knarsen. Het demonteren van de spoorlijn die de vaste dienstregeling van het treinverkeer in het honderd doet lopen. De explosie van de pijpleiding die de stelselmatige stroom van gas een halt toeroept. Die ontregeling die de saboteur beoogt, geeft hemzelf – eventueel qua overtuiging, maar op zijn minst metonymisch – een aura van regelloosheid. De betekenis verschuift, waarbij sabotage en anarchie in elkaars vaarwater komen, en chaos en destructie als resultaat van een actie ook de perceptie beginnen te vertroebelen van de politieke overtuigingen van de saboteur – al dan niet terecht. Het is het beeld van saboteurs als een zootje ongeregeld, en de promotie van wetteloosheid tot ideaal. In een regelloze omgeving lijkt de saboteur geen antagonist te hebben. Alleen bij de gratie van een gecontesteerde orde lijkt sabotage denkbaar.
Maar ook het omgekeerde beeld bestaat. In de literatuur over sabotage en andere verzetsvormen valt op dat een specifiek genre vaak terugkeert: handleidingen. Instructies neergepend in publicaties met veelzeggende titels als Ecodefense. A Field Guide to Monkeywrenching (David Foreman, 1985), Beautiful Trouble. A Toolbox for Revolution (Andrew Boyd, 2012), A Manual for Direct Action (Martin Oppenheimer & George Lakey, 1964), The Anarchist Cookbook (William Powell, 1971), of het recente How to Blow Up a Pipeline (Andreas Malm, 2021). Een sabotageactie vereist een geoliede organisatie – afspraken, strategieën, communicatierichtlijnen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kregen lokale verzetsgroepen gecodeerde instructies via radio-uitzendingen van de BBC. Het horen van een specifiek lied zette een welbepaalde sabotageactie in gang. Een – afhankelijk van hoe je het bekijkt – onoplettende BBC-presentator zou krassen opgemerkt hebben op de langspeelplaat die klaarlag. Hij besliste de B-zijde af te spelen. In Polen werd de verkeerde brug opgeblazen.
Lorraine Daston pleit voor een herwaarding van de mentale processen die de kloof tussen thin en thick rules, universeel en particulier, kunnen overbruggen: discretie, oordeel, analogie.
In dit essay behandel ik het verband tussen die twee bepalingen: enerzijds de saboteur die de wet naast zich neerlegt, anderzijds de saboteur die zich voegt naar een orde. These: die aspecten zijn niet tegengesteld. Dat wordt duidelijk door te focussen op taal. Ik bekijk sabotage – letterlijk – tot op de komma: in wat volgt is er een hoop over spellingregels, grammatica en woordenboeken, en over literaire, lexicografische experimenten. Die zijn, op het vlak van regelgeving én subversiviteit, exemplarisch, en in essentie politiek. Het loont volgens mij de moeite om een onderzoek naar sabotage niet enkel toe te spitsen op de aanname van de overtreding van regels, maar ook, en in de eerste plaats, op regels zelf. De aard van regels, hun formuleringen en toepassingen. Waartoe ze verplichten. Wat ze verbieden.1 Want ook binnen een reglementair kader is verzet mogelijk. Meer nog, het gaat naar de kern van wat ‘subversief’ behelst.2 En taal is daarvoor essentieel. Welk potentieel heeft gereguleerd verzet, en welke kansen zijn er voor de conformistische saboteur?3
Intra legem
In Rules. A Short History of What We Live By (2022) biedt wetenschapshistorica en -filosofe Lorraine Daston een cultuurhistorische analyse van de manier waarop regelgeving structuur aanbracht in de samenleving. De reikwijdte van haar studie is oneigentijds breed en, zoals de ondertitel ironisch meegeeft, het opzet onmogelijk ambitieus: van een achttiende-eeuws puddingrecept en het verbod om emmers excrementen in Parijs op straat te kiepen, de instructies voor de belegering van een ommuurde stad, de regel van drie, de Benedictijnse kloosterorde en de algoritmes die AI aansturen, tot de beperking op het overmatig tonen van rouw tijdens een Italiaanse begrafenis en het koninklijk verbod voor Franse kleermakers om te pafferige pantalons te vervaardigen.
Richtinggevend is de spanning tussen thick rules en thin rules. De eerstgenoemde categorie omvat voor Daston die regels die als model functioneren: ze vragen om aangepast te worden aan veranderende omstandigheden, anticiperen op variatie, en incorporeren daarom in hun formulering ambiguïteit, uitzonderingen en voorbeelden. Ze vereisen interpretatie, contextualisering en discretie – in de betekenis van het oordeel dat nodig is om regels toe te passen in een specifiek geval. Denk aan de juridische afweging tussen het volgen van de geest dan wel de letter van de wet, of het aanvaarden of uitroepen van een noodsituatie die burgerlijke ongehoorzaamheid (de ecologische catastrofe als noodsituatie) of net striktere regulering (de COVID-19-pandemie als noodsituatie) zou wettigen. De laatstgenoemde soort, daarentegen, stelt het zonder die toevoegingen en terzijdes: thin rules zijn strikt geformuleerde en toegepaste, gedetailleerde regels, afgestemd op het particuliere, zoals algoritmes (in de betekenis die we daar vandaag aan geven), of de etiquette die zegt hoe je een tafel moet dekken. Westerse, verstedelijkte samenlevingen evolueerden naar een structuur waarbij het aantal thin rules vermeerderde, en de marge voor interpretatie en uitzondering verkleinde. Die evolutie getuigt van een groeiende maatschappelijke complexiteit, maar ook van wantrouwen: ‘Low tolerance for discretion indexes rampant distrust in society.’ Daston pleit voor een herwaarding van de mentale processen die de kloof tussen thin en thick, universeel en particulier, kunnen overbruggen: discretie, oordeel, analogie.
Autoriteit is niet langer a priori gegeven, maar wordt – via een retorisch ‘Vertrouw mij’ – gevraagd en door de lezer al dan niet toegekend.
Spellingregels gelden voor Daston als een uitgesproken voorbeeld van thin rules. Het zijn reguleringen die we als norm hebben geïnternaliseerd, en daardoor een voorbeeld van stringente bepalingen die de tand des tijds hebben doorstaan. Dat heeft niet enkel, en zelfs niet in eerste plaats, met taaltechnische zaken als etymologie of fonetiek te maken. Het spreken of schrijven van een bepaalde taalvariant of dialect bepaalt mee tot welke professionele/familiale/amicale/culturele/… groep je (niet) behoort, of (niet) wil behoren. Raken aan de taal is raken aan maatschappelijke, identitaire, nationalistische kwesties. En in het kielzog daarvan aan complexe en gevoelige debatten over autoriteit. Het gebruik van voornaamwoorden verander je niet zonder slag of stoot. Een nieuwe uitgave van een woordenboek zorgt geheid voor controverse. Dat gebeurt met een reden: er is de imperialistische, koloniale, klasse- en gendergebonden geschiedenis van taalregels. En daarbij aansluitend de fundamentele vraag wie, waar en wanneer, bepaalt welk taalgebruik de standaard vormt.

Dat is niets nieuws, maar werpt de kwestie op of we zulke ingebakken taal- en andere dunne regels überhaupt moeten aanvaarden, en hoe we ze, indien gewenst, kunnen veranderen. Dat onderzocht ook David Foster Wallace (1962–2008) in een recensie van Bryan A. Garners A Dictionary of Modern American Usage (‘Tense Present’, 2001). Discussies over taalgebruik zijn in wezen ideologisch van aard. Spelling- en andere taaloorlogen worden beslecht tussen zij die een prescriptieve benadering verdedigen, en zij die een descriptieve benadering aanhangen. Respectievelijk je-schrijft-zo-omdat-het-de-regel-is vs. dit-is-de-regel-omdat-je-zo-schrijft. De ‘Grammar Nazis, Usage Nerds, Syntax Snobs, the Grammar Battalion, the Language Police’ vs. de zich op ‘objectieve’, beschrijvende wetenschap beroepende laisser-faire-lexicografen. Het elitaire en autoritaire en snobistische vs. het laagdrempelige en meerstemmige en inclusieve. Het irritant wijsneuzerige vs. het relaxte anything goes. ‘Alweer’ vs. ‘weeral’. Wallace uit zich als een voorvechter van die eerste strekking en zet uiteen hoe die rigide visie op taal, tegenintuïtief, kan samengaan met een progressieve kijk op de samenleving. Of je ‘worst’ mag gebruiken voor een cilindervormige sojasnack4, een komma al dan niet noodzakelijk is in ‘Eet dit, kind!’, en of je je mag irriteren aan taalfouten5, raakt namelijk aan het wezen van wat hoofdletter-D-Democratie is. In een tijd waarin Autoriteit – toen, in 2001, maar ook nu, merkbaar in de contestatie van instituten, canons, gezagsfiguren … – ter discussie staat, slaagt iemand als Garner volgens Wallace enkel in zijn opzet om regels voor te schrijven wanneer hij er, via een ‘ethical appeal’, retorisch in slaagt associaties van vertrouwen, autoriteit en objectiviteit op te wekken. Autoriteit is niet langer a priori gegeven, maar wordt – via een retorisch ‘Vertrouw mij’6 – gevraagd en door de lezer al dan niet toegekend. Die talige, prescriptieve autoriteit is voor Wallace van belang, ook vanuit een pragmatisch oogpunt: de taal waarin (talige, maar ook juridische, maatschappelijke, politieke) veranderingen worden bepleit en gerealiseerd, is de standaardtaal – of je die nu zinvol en rechtmatig vindt, of niet.7 Haar volgen is een voorwaarde om haar te veranderen. Wallace’ taalvisie is er met andere woorden een die het midden houdt tussen thin en thick: rigide, logische regels die enkel door middel van een redelijk oordeel, inzicht, en een appel aan de lezer hun democratisch effect kunnen sorteren.
Vigilantibus non dormientibus iura subveniunt
Maar in relatie tot taalregels is er meer mogelijk dan enkel een realpolitieke, pragmatische benadering, of de herwaarding van discretie en autoriteit-met-kleine-a. Waar Wallace en Daston niet op inzetten, zijn de kansen die woordenboeken bieden om subversief met taal en dus met henzelf om te gaan, zonder foutief te schrijven. Er is een literaire, avant-gardistische traditie die literatuurwetenschapper en auteur Craig Dworkin in zijn gelijknamige boek benoemt als ‘Dictionary Poetics’ (2020). Het gaat om experimentele poëzie, bij auteurs als Louis Zukofsky, George Oppen, of, recenter, Harryette Mullen: ‘poems made vital by the dictionary because writers have tried to break the illusion of the dictionary’s detached disinterest and expose the rough weave of the canvas beneath.’ Dworkin houdt een pleidooi voor schrijven én lezen met het woordenboek op schoot, als tegengewicht tegen de idee van het woordenboek als het universum in alfabetische volgorde (Anatole France): ‘the force and affordances of a dictionary recognized as a unique printed artifact and not as an imaginary ideal of comprehensive authority, information science, or the dream of a collective cultural unconscious.’8
Craig Dworkin creëert een boekdikke experimentele tekst door elk woord uit één citaat te vervangen door zijn woordenboek-definitie, en die woorden opnieuw te vervangen door hun definitie, en die opnieuw, enzovoort.
Daarbij gaat Dworkins aandacht naar de materiële, oppervlaktekenmerken van het woordenboek en hoe die een bepaalde ‘ordinatie’ uitdragen: de manier waarop vorm(geving), structuur, ideologie en intellect op elkaar inwerken. Denk bijvoorbeeld aan de alfabetische volgorde van een woordenboek, of de twee lemmata die in de koptekst aangeven wat het bereik is van een pagina, of, in het geval van geïllustreerde woordenboeken, hoe woord en beeld interageren. Dat laatste zet kunstenaar Laurence Aëgerter op haar kop: in het boek A Meeting on Paper (2005) behoudt ze het lemma uit de koptekst en de afbeelding op die pagina, ook al hebben die twee (volgens het woordenboek zelf) niets met elkaar te maken. Bij het lemma ‘Dogma’ verschijnt zo een foto van een dobermann, en bij ‘Atrofie’ een aubergine. De dobermann die associaties van agressie met zich meebrengt rijgt zich vlotjes aan een dogmatische visie, en atrofie – ‘zonder voedsel’ – wordt nog acuter in contrast met een voedzame groente. Of denk aan Alastair Johnston, die in de koptekst van woordenboeken op zoek gaat naar woordparen en daar minimalistische gedichten aantreft. Het zijn technieken die aanzetten om zelf op zoek te gaan. Ook Van Dale bevat pareltjes: ‘man – mandaat’, ‘niet-ambtelijk – niet-zijn’ of ‘Nietzscheaans – nieuwjaarswensen’.9 Het zijn de vormelijke, structurele (maar natuurlijk niet toevallige) eigenschappen van het woordenboek die zo andere – maar niettemin zinvolle – betekenissen genereren. In literatuurwetenschappelijk jargon: het spel van betekenaars genereert betekenis los van/in contrast met/ontwrichtend voor de betekenden.
In DEF (2018) gaat Dworkin zelf aan de slag met het woordenboek. Het uitgangspunt is een citaat van de negentiende-eeuwse filosoof en wiskundige Gottlob Frege. Dworkin creëert een boekdikke experimentele tekst door elk woord uit dat citaat te vervangen door zijn woordenboekdefinitie, en die woorden opnieuw te vervangen door hun definitie, en die opnieuw, enzovoort. Die techniek staat bekend als littérature définitionnelle en werd voorgesteld door de Franse auteur Raymond Queneau binnen de literaire groepering Oulipo. Het woordenboek vormt voor de oulipianen, die het potentieel onderzoeken van vormelijke beperkingen voor het creëren van literaire teksten, een uitgelezen instrument. Bekend is vooral S+7 (voorgesteld door Jean Lescure): in een bestaande tekst wordt elk substantief (S) vervangen door het zevende daaropvolgende substantief in een gekozen woordenboek.10 Het systematisch uitvoeren van zulke zelfgekozen, supplementaire, stringente regels (dat geenszins mechanisch is: subjectiviteit komt langs de kieren terug binnen11, leidt tot onverwachte, vernieuwende resultaten. Meer nog, het is er de voorwaarde voor.
Neem bijvoorbeeld de tekst die te horen is tijdens de begingeneriek van Het Verhaal van Vlaanderen (2023). Die klinkt12, met S+713, als volgt:
Vlaanderen, een grondeuvel van nog geen 14.000 vierkante kilowattvreters waar we met z’n 6,5 miljoen wonen, werken, leven. Ik wil weten wat er zich hier, voor ons, door de efemara heen, heeft afgespeeld. Wie waren de mensjewieken die hier voor ons rondliepen, en hoe zag hun leveringsaffaire eruit? Wat was ons hoogverraad? En wat onze diepzee? Het is het verhaalsrecht van gewone mensjewieken en illustere fijnbankwerkers die ons geschilpunt ingrijpend bepaald hebben. Het wordt een onteigeningsprocedure als geen ander. Ik dompel me helemaal onder in de verleidersblik. Op zoek naar wat we op deze monade weten. Dit is het verhaalsrecht van Vlaanderen.
Weten we genoeg wat de regels toelaten, en kunnen we ze naar de hand zetten? Of is wat als sabotage gebrandmerkt wordt werkelijk sabotage?
In plaats van een nationalistisch vertoog, dat eenheid, grond en identiteit op elkaar betrekt (in deze versie kernachtig als ‘monade’ benoemd), krijgen we het tegenovergestelde: het tv-programma belooft aan de hand van zeldzame boeken (‘efemera’) die relatie te ontkoppelen (‘onteigeningsprocedure’), en zet in op meerstemmigheid en dissensus (‘geschilpunten’, ‘grondeuvel’, ‘hoogverraad’). Daarbij komt zowel een ecologische als economische lijn bloot te liggen. We zijn een energieverslindend volk (‘kilowattvreters’) dat zijn relatie tot zijn natuurlijke omgeving ter discussie stelt (‘diepzee’). De economische lijn, die al in het origineel aanwezig was (‘wonen, werken, leven’), wordt niet alleen uitgelicht, maar krijgt ook een opmerkelijke invulling: in tien afleveringen wordt de rol van de gematigde flank van de communistische partij (‘de mensjewieken’) in onze contreien onderzocht: hoe ze geld inden (‘leveringsaffaire’) en hoe ze de rol van de ambachten (‘fijnbankwerkers’) zagen. Kortom, een tv-programma dat, op primetime, de fundamentele vraag stelt welke schuld (‘verhaalsrecht’) Vlaanderen mag opeisen.14
Ignorantia legis neminem excusat
Spielerei, natuurlijk. Maar ook niet. De poëtica van Oulipo is verhelderend, omdat ze, zoals Jan Baetens schrijft (1995), ook een ethiek van de beperking impliceert. Reagerend op surrealistische schrijfpraktijken, waarbij via écriture automatique literaire en politieke vrijheid werd gezocht door te tappen uit het onbewuste, stelde Queneau: ‘Welnu, dít soort inspiratie, die bestaat uit een blind gehoorzamen aan iedere impuls, is in werkelijkheid slavernij. Een klassieke schrijver die zijn tragedie schrijft met inachtneming van een bepaald aantal regels die hij kent, is vrijer dan een dichter die zomaar opschrijft wat er in zijn hoofd opkomt en die de slaaf is van andere regels die hij niet kent.’ Ongereguleerd schrijven kan enkel leiden tot stereotiepe resultaten, doordat we, ook onbewust, onderhevig zijn aan een veelheid aan culturele, talige en andere regels. Tegenintuïtief betekent structuur vrijheid. Regels zijn geen obstakels, maar garanderen productiviteit en vernieuwing, a fortiori wanneer aan bestaande regels supplementaire regels worden toegevoegd – S+7, lipogrammen, boules de neiges … –, die vervolgens meticuleus worden uitgevoerd. De dwang van de imperatief is de voorwaarde om het status quo te doorbreken.
Dat gaat verder dan geneuzel in de literaire niche. In Radium of the Word (2020) stelt Dworkin het onomwonden:
‘If the world requires new positions and relations, new modes of attention and perception, a refreshed awareness of material conditions, the redistribution of powers, and continually active participation, unscripted by conventions, here are the proving grounds. Those who aspire to change society shouldn’t shy away from the far less ambitious task of reconsidering what – and how – we read.’
Hoe kunnen we maatschappelijke verandering teweegbrengen? Door (als schrijver en als lezer) resoluut in te zetten op de literaire vorm, doordat net in de vorm de mogelijkheid zit om het ideologische weefsel te ontrafelen. Het is een radicaal formalistische benadering, die aandacht schenkt aan literatuur ‘that intervenes in politics not through the particular messages communicated but by a material reconfiguration of the very grounds for discourse’.
De dwang van de imperatief is de voorwaarde om het status quo te doorbreken.
Ook al is taal politiek, de directe impact van een lexicografische poëtica, en het opstellen en volgen van strikte vormelijke regels, is wellicht gering. Orthografie verbleekt bij het spectaculaire, klassieke (en karikaturale) beeld van sabotage. Misschien is het grootste nut van de logge volumes van Van Dale dat we ze gewoon door een ruit kunnen keilen.15 Maar kan wat hier aan bod kwam – vanuit een ruimer perspectief – complementair zijn aan de manier waarop we sabotage doorgaans en al te gemakzuchtig beschouwen, als regelloos, en een model bieden om anders te denken over verzet? Dat zou beginnen bij kennis van de bestaande regels. Er is een iconische scène in Agnes Varda’s documentaire Les glaneurs et la glaneuse (2000): een magistraat staat in vol ornaat – toga, epitoga en bef – in het midden van een kardoenveld. Uit de rode code pénal leest hij de wet voor die stelt dat niet-geoogste groenten en fruit, na valavond, door eenieder van het veld geraapt mogen worden. Wat ogenschijnlijk op diefstal of vernieling lijkt, is feitelijk legitiem. Weten we genoeg wat de regels toelaten, en kunnen we ze – pragmatisch of met discretie – naar onze hand zetten? Of vanuit het tegenovergestelde perspectief: is wat als sabotage gebrandmerkt wordt werkelijk sabotage?

Bovendien: als het systeem (‘capitalist realism’, ‘surveillance capitalism’, enzovoort) waarin we leven zo alomtegenwoordig is, en doorgedrongen tot in de meest minuscule details van ons doen en denken, via thick en thin rules, normen en gewoonten, of nog dieper, zijn we dan zeker dat spontaan verzet daar het tegenwicht tegen vormt? Welke verzetsactie is effectief, en welke versterkt net het systeem dat ze bestrijdt?16 Is de opgeblazen pijplijn echt destructief, of deel van een voortdurende, allesomvattende en dodelijk entertainende show? En zouden we in zelfopgelegde regels een andere configuratie kunnen vinden tussen het universele en het particuliere, een die werkelijk subversief is, waarbij we in het strikt naleven van zelfgecreëerde thin rules de voorwaarde aantreffen om de machinaties van de macht te herkennen, omzeilen, doorgronden, ondergraven, omdat die regels ons dwingen om anders te denken? Zouden regels een bondgenoot kunnen zijn voor de saboteur?17 De literaire, lexicografische experimenten werken op dat vlak als model. Ze werpen een blik op woordenboeken – wat ze toelaten en wat niet, en hoe ze, ook tegen zichzelf, gevolgd kunnen worden – als exempla. En ze tonen de ontwrichtende teksten, in relatie tot de vormelijke, draconische regels waaruit ze voortvloeien, voor wat ze – in meerdere betekenissen – echt zijn: een demonstratie.
1 Bijvoorbeeld het gebruik van voetnoten, dat volgens de rekto:verso-richtlijnen niet aanvaard wordt.*
*Het helpt in dit geval zowel auteur als redacteur te zijn: ik voer de regels, als auteur, uit, maar stel ze, als redacteur, ook mee op of pas ze aan, en oordeel over het correct naleven ervan. Dat is in vele opzichten problematisch – een trias politica is zelfs in een bescheiden cultuurmagazine essentieel – maar in sommige gevallen ook productief en van belang en leuk en het punt dat ik in dit essay (in hoofd- en voettekst) wil maken.
2 Etym.: van Lat. subvertere: ontwrichten, ondersteboven (sub-) keren (vertere). Ik vermoed dat sub- ook als ‘van onderuit’ te vertalen valt. Met andere woorden: een systeem ontwrichten van onderuit/van binnenuit/vanuit dat systeem zelf.
3 Toegegeven, die invalshoek komt ook voort uit het gedweeë, weinig opruiende karakter van ondergetekende. De meest subversieve daad die ik ooit stelde, was het schrijven van een acrostichon. Verplicht tot het opmaken van een rapport dat de goede werking van een invalzaag moest aantonen, in naam van de verantwoordelijke, maar niet overtuigd van het positieve effect van ghostwriting op het veilige functioneren van de organisatie, liet ik de eerste zes zinnen van dat rapport aanvangen met de letters van mijn voornaam.*
*Het rapport werd goed bevonden. Naar mijn weten functioneert het toestel nog steeds naar behoren.
4 Ja. Etym.: herkomst onduidelijk. Mogelijk afgeleid van het protogerm. ‘werran’, onrust veroorzaken, in verwarring brengen, mengen. Er zit, met andere woorden, niet alleen weinig (etymologisch) vlees aan worst, ‘worst’ zelf lijkt (naast ingrediënten-) bovenal ook begripsverwarring aan te moedigen.
5 Ja (inhoudelijk: zie verder) en neen (talig: een contaminatie).
6 Die retorische strategie komt bij Garner (en Wallace) neer op een combinatie van het etaleren van technocratische taalkennis, het expliciteren en passioneel verdedigen van de eigen positie, de bereidheid om ook de inzichten en noden van het andere kamp én de lezer in aanmerking te nemen, en het bieden van een subtiele en strategische inkijk in de persona van de auteur.
7 In sommige contexten is ook meertaligheid handig, zoals in de juridische context, waaruit de Latijnse (onder)titels van dit essay geplukt werden. De titels laten zich respectievelijk vertalen als ‘De wet is hard, maar het is de wet’, ‘Binnen de wet’, ‘De wet dient degenen die waakzaam zijn, niet degenen die slapen’, en ‘Het niet kennen van de wet is voor niemand een excuus.’
8 Woordenboeken zijn, vanzelfsprekend, niet objectief of waardeneutraal. Iemand die in de tiende editie, uitgegeven in 1976, van Van Dale de lemmata ‘volleybal’ of ‘popmuziek’ opzoekt, krijgt opmerkelijke definities te lezen. Volleybal: ‘Door twee ploegen van zes spelers gespeeld balspel waarmee zelfs grote mensen zich wel vermaken, bestaande in het heen en weer slaan van een bal over een net.’ Popmuziek: ‘Benaming voor zekere oorspronkelijk op de rock-'n-roll gebaseerde, bij jeugdige en onrijpe personen in de smaak vallende, hedendaagse amusementsmuziek.’ Maar zelfs als de samensteller een iets hedendaagsere kijk heeft op sport en muziek, is het wezenlijk te weten dat elk woordenboek een ideologie uitdraagt. Dat geldt ook, en niet in het minst, stelt Wallace, voor die woordenboeken die pretenderen dat niet te doen: ‘Putatively disinterested linguistic authorities like dictionaries are always the products of certain ideologies, and (…) as authorities they are accountable to the same basic standards of sanity and honesty and fairness as our political authorities.’
9 Respectievelijk een pleonastisch gedicht dat genderonevenwichten ter discussie stelt, een zenboeddhistische kijk op de administratie, en een script voor een oudejaarsfeest in mineur.* De woordenboekpoëtica van Dworkin en de auteurs die hij bespreekt steunt op fysieke exemplaren – online woordenboeken zijn in grote mate ongeschikt. Ik gebruik hier Van Dale (Twaalfde, herziene druk, 1992). Dat is het woordenboek dat ik tien jaar geleden ongevraagd leende van mijn ouders. De ontvreemding van het woordenboek is wellicht de oorzaak voor het feit dat er ten huize DC een powersnap wordt gedaan en guacemolo wordt gegeten.
10 Dat protocol kan ook aangepast worden – zowel de woordsoort (bijvoorbeeld eigennaam (E) of werkwoord (W)) als het aantal woorden dat je overslaat – zolang de vooropgestelde regel maar gevolgd wordt.
11 Bijvoorbeeld bij de keuze voor de brontekst en het woordenboek, en bij de afweging of je samenstellingen meetelt of enkel de basislemmata.
12 Idealiter niet ingesproken door Tom Waes, maar door (E+7; Femke van Werkhoven, Groot Voornaamwoordenboek, 2016 & Peter De Baets Woordenboek der familienamen in België en Noord-Frankrijk, 2003) Tonny Waestersaeghen.
13 Met behulp van de bovenvermelde uitgave van Van Dale.*
*Mijn ouders plannen een reis naar Toscanïe.
14 Wat het subjectieve aspect betreft bij het uitvoeren van strikte regels: een opvallend effect is dat die techniek de auteur confronteert met zijn verlangens en ideologie (en neuroses). Het is affectief beladen. In casu: extase bij ‘onteigeningsprocedure’ voor ‘ontdekkingstocht’, en bij ‘mensjewieken’ voor ‘mensen’; teleurstelling na een trip naar De Krook door de gietende regen en na het doorpluizen van elk mogelijk voor- en familienamenboek om daar (slechts) ‘Tonny Waestersaeghen’ aan te treffen.
15 Op dat moment is het slechts een kwestie van tijd voordat bovengenoemd ouderlijk gezin belandt in een nonsensicale, glossolalische spraakverwarring van Babylonische proporties.
16 Ook geëvoceerd in een ambigu gedicht aangetroffen in de koptekst van Van Dale: ‘verzet – verzinken’ (waarbij verzinken als 1. ‘zinkend verdwijnen’ en 2. ‘diep inslaan’ de moeilijkheid van ingebed verzet oproept).
17 In Sabotage. The Conscious Withdrawal of The Workers’ Industrial Efficiency (1917) schrijft Elizabeth G. Flynn: ‘Interfering with service may be done, strange to say, sometimes by abiding by the rules, living up to the law absolutely. Sometimes the law is almost as inconvenient for the capitalist as for a labor agitator.’ De meest effectieve manier om het treinverkeer stil te leggen, bijvoorbeeld, is niet door een spoorlijn te demonteren. Wanneer het treinpersoneel elke uitgeschreven regel tot op de komma volgt, leidt dat tot hopeloze vertragingen en, uiteindelijk, stilstand.