E.,
Door Koen Sels, op Fri Apr 25 2025 08:30:00 GMT+0000Koen Sels schrijft een brief aan zijn zoon, E. Maar de aandacht is verstrooid en het schrijven is haastig. Het is immers paasvakantie en er is ook een andere missie.
E.,
Het was paasvakantie, mijn flow vloeide in alle richtingen over onze suburbane stoep, een oppervlak met miljarden blokkades, plaveisel van de wormengrond, waar we vlekken zonlicht najoegen, tussen de twee lantaarnpalen die jouw heen-en-weer begrensden; de grenzen die ik had bepaald. Ik moest schrijven. Een elastisch linkerbeen neigde al naar de schrijfcel, maar het rechterbeen hield nog stand, alert en bezorgd: ik moest je in het oog houden, ook al kon het oog geen valpartijen afwenden. Tot wie zou ik mij richten?
(Het was vakantie en ik was de paashaas, een vader van vandaag, zacht vanbuiten maar met een burgeroorlog binnenin, ‘en aan de takken van de struiken hingen nieuwe bladeren, juist ontsproten, maar met tegenzin, zodat ik ze wilde toeroepen dat ze zich het beste weer terugtrokken, in plaats van met zinloze vlijt deze fletse wereld in te groeien. En al die positieloze konijntjes. Pasen, feest van de reproductie, feest van zinloosheid.’)
Moet ik je, als kunstenaar, aan het fletse daglicht onttrekken?
Tot wie anders dan jou, mijn meest nabije buiten-tekst. Als vader moet ik me om te beginnen wel tot jou richten; dat is mijn verantwoordelijkheid. Volgens een niet-literaire, eveneens vaderlijke logica ben ik je zelfs een heel boek verschuldigd. Een andere logica wil dat ik me niet herhaal (en daarbij komt nog dat ik gevoelig ben voor sterke interpretaties, voor de symptomatologie van de cultuurkritiek, de diagnose die altijd iedereen maar nooit iemand specifiek betreft: het is navelstaarderij). Maar het herhaalde zich, en de kous was daarmee dus niet af, wij leefden nog. Misschien kan de schrijver dus (nog steeds) de boom in, de literatuur achterna, d.w.z. de Literatuur, maar niet per se de …
(… de wat dan? Vorm komt niet om zijn inhoud, zoals personen naar de winkelrekken trekken. Inhoud is gevormd, al zwermt ze ook altijd uit beeld. Kunstenaars zijn geen uitzonderingen, wat maken betreft: ouders nemen foto’s, ze dekken bedjes. Moet ik je, als kunstenaar, aan het fletse daglicht onttrekken? Je voor de verschrikkelijke spraakverwarring behoeden? Nee, ik moet de wereld net voor je representeren, als vader. Kinderen … kan hun vragen niet beantwoorden, moet hun vragen beantwoorden. Daarom ga ik eerst lezen, als jullie mij dat toestaan?)
En zie: G., eerst boos, dan huilend van vermoeidheid, na een lange vakantiedag helemaal van alle zijnsvergetelheid verstoken, vertelde dat ze met vragen zat die niemand kon beantwoorden. Waarom besta ik, waarom is er iets, waarom is er niet niets? Het was tijd om te slapen, dus daarom voorlopig: Je bent niet de enige, G., en ook niet de eerste …

(Burgeroorlog, d.w.z. de strijd die de burger op intieme, imaginaire gronden voert. Maar wat was echt? Dubbele binding, die ik als opvoeder moest reproduceren. Een van de meest perfide pragmatische paradoxen van mijn eigen kindertijd was, ruw samengevat: doe maar gewoon. Maar dat deed ik toch al, en hoe kan ik nu nog gewoon doen, nu jij, pa, mij jouw vreemde gewoon doen oplegt? Ik daarentegen leerde je wat ik vandaag voortdurend zelf ondervond, op het nieuws, maar ook op kantoor, aan de kassa of bij de vuilbak: dat ik 1) wil dat jij (zoals ikzelf) deel gaat uitmaken van een wereld waarvan ik je 2) tegelijk, al dan niet bewust, laat weten dat die in zo veel opzichten slecht is. Planeet A.)
Ik kan me gewoon onmiddellijk tot je richten. Maar ik heb een omweg nodig, een intieme afstand.
Voortdurend, bij herhaling, werkelijkheid stichten. En weg fiets je, experimenteel, staand op de trappers, en ik staar ex nihilo naar het welbekende, vreemde asfalt, milieu van het zwerfvuil, en naar de verlepte, platgetrapte bloesems, die zich (natuurlijk) opdringen als (in de kiem te smoren!) motief: compositie, decompositie. Ik staar naar de grond, waar ik weeral begin — helm! helm! — waar ik steeds begin (waar was ik weer?), niet alleen omdat jij me in mijn gedachten hebt gestoord, maar omdat ik met deze gestoorde, verstoorbare, prikkelbare ik-vorm zit, maatschappelijk gefragmenteerd en generisch, ook zoals in: genre, met name de brief, van mij, aan jou.
(Of toch niet? Je bent er inderdaad bijna altijd, ik kan me dus gewoon onmiddellijk tot je richten. Maar ik heb een omweg nodig, een intieme afstand, iets dat niet simpelweg overbrugd kan worden. Jij toch ook? Want die afstand is een interval, een speelruimte, waarin zich iets kan ontwikkelen.)
Jij bent mij helemaal niet, en ik zeg soms nee.
(Deze tekst vraagt, retorisch, om tegentekst. Tussen haakjes: een verstopplek, een donkere kamer, waarin ik me opsluit, wat tijd maak, wat vertraging, voor ontwikkeling? Het is alleen helemaal niet zo duidelijk welke delen parenthese zijn (praktijk, of theorie?). Niet zo duidelijk wat het eigenlijke argument is, wat het lichaam van de tekst. Dit is allemaal niet minder precair dan een paar jaar geleden, dit probleem van vaderschap is niet afgehandeld. En jij bent bovendien, net als ik, een jongen. Ik droomde van tekst die niet universeel was, maar ook niet … persoonlijk? Kan dat wel?)
Richt me tot jou, maar dan in de mate waarin je er nog niet bent, de mate waarin je nog slaapt (het is paasvakantie). Maar daar ben je al.
(Een gevoelig oppervlak, een dunne film; ik ben geen kind van boeken, maar van radio, tv en Kodak Gold. Mijn herinnering: gekleurd door analoge apparaten waarmee (vooral) vaders ooit montages van het gezinsleven maakten. Niet gerepresenteerde, representerende vaders, boekhouders van vrije tijden, vaderapparaten. De auteurs en de regisseurs, maar niet de producenten. Altijd te laat …)
Ik bedoel, ik heb de Olympus OM 10 van mijn vader gevraagd, de camera waarmee hij me nooit eens normaal kon vastleggen. Mag ik een foto maken? Nee, niet met deze camera (die in centen uitdrukbare, niet-gedevalueerde beelden oplevert, die dus om zorgvuldigheid vraagt) … Ik ben prikkelbaar: reactief … Sorry! Maar eigenlijk ook graag afgeleid van mijn wederwaardigheden, zelfs van mijn eigen zinsbouw, mijn productieve vervreemding, de slapstick van naar eigen kamers sluipen en halverwege geroepen worden en bevriezen. Voorzichtig …
(Buiten-tekst? Maar ik richt me nu toch tot jou? Je bent er toch altijd al, als het vakantie is? Sta even stil. Nee, het is te laat, te donker voor een foto …)
Dit is allemaal niet minder precair dan een paar jaar geleden, dit probleem van vaderschap is niet afgehandeld.
Dan echter voor boodschappen, voor sleur, met een bakfiets, door deze uitzonderingstoestand van warmbloedig leven in de afkoelende ruimte, wij gedrieën (ik, jij en G.), gevat in één beweging, onze missie (mijn magisch woord), niet met de gezichten naar elkaar, niet in een antagonistische, romaneske opstelling, niet opgesloten in een vierkante meter van oneindige spiegelingen, maar met de neuzen in de wind en de vormdrift van wolken rondom, en ik hoop dat dit altijd mag blijven duren, maar het is fragiel en waanzinnig (de rede spiegelt, maar nu zie ik weer ledematen die uit het niets groeien, een neus als ik scheel kijk), en zie, ik vraag jullie al om even te kijken, zodat ik kan glimlachen, iets signaleren, zal het dan maar weer mentaliseren, bewaren als droombeeld, een aanraking van de kracht die ik weleens dag noem.)
(Jij kan nog niet lezen. En dan deze verwijzingen … Het is artificieel. Ik heb het, via jou, tegen X.)
Ik herinner me stroboscopische schaduwen van dennenbomen, andere tekens op het boek dat ik las op de trein, licht dat de korrel van het papier blootlegde, de materiële voorwaarden, allemaal afleiding.
(Maar ook jij bent X., een verdwijnpunt, een ander oog, een pupil.)
Het was paasmaandag, een extra dag vakantie, extra dag achtergelaten leegte, en het raamwerk dwaalde door de huiskamer, cirkelend licht als van een vuurtoren, een leidend licht, ideaal licht. Wij gingen naar buiten, fietsten naar speeltuinen waar je nog nooit was geweest, een nieuwe missie, we gaan het onbekende ontdekken, zei je, het onbekende ontdekken is het leukste wat er is.
(uit een boek dat ik je heb voorgelezen)
Ik fotografeerde wolken. Ik riep je door de spiraal van de glijbaan, waarin je driemaal werd weerspiegeld. Hij is kort, hij is niet snel, kijk je kan me zien! Maar je durfde niet, dus gleden we samen.

(Heb nu geen tijd meer, en het is niet af, het is te haastig wat ik je schrijf, het is haastig omdat jij er was.)
En je bent er straks weer, na het schrijven vind ik je terug waar ik je daarstraks achterliet, in de kleuterklas, het is donderdag, mijn beurt om je in bed te leggen.
Ik zie je,
K.