F.,
Door Koen Sels, op Fri Dec 20 2024 04:00:00 GMT+0000Op weg naar de begrafenis van zijn grootvader ervaart Koen Sels het paradoxale landschap waarin hij opgroeide. Hij herkent de grenzen, de KMO-zone, de verkavelingswijk. Maar vanop de achterbank verschijnt ook een landschap in beweging – oneindig en verhalend. Koen Sels schrijft een brief aan zijn grootvader – die van het huis in de Zonnebloemstraat. ‘Zou het kunnen dat ik, mede dankzij jou, ook een andere geografie heb, waarin ik me geen object in de loop der dingen weet, geen individueel lichaam in de causale keten van opnemen, uitstoten en in de weg lopen?’
F.,
Of voluit F.G.A.d., ‘met een kleine d van bloedelijke adel’, om het te zeggen in jouw eigen woorden, een verdraaiing waarmee je wat intimiteit en wensdenken prijsgaf, iets dat we zelf maar moesten interpreteren, en dat bijgevolg is gaan spoken bij je nabestaanden.
(Ik had mezelf voorgenomen om me hier enkel tot de levenden te richten – omdat ik niet in geesten geloof? Ik kan dit allemaal niet legitimeren; het heeft met constitutie en verlangen te maken. Om eerlijk te zijn, ik heb de laatste tijd het gevoel dat ik schrijf zoals ik de borstcrawl zwem: uit balans, altijd tegen de limiet van het verdrinken aan, met een immens verlies aan energie. In die staat van onevenwicht haalt geloof mij klaarblijkelijk in.)
Jij werd omgekocht met een sociale woning met een tv, een tuintje met een prieeltje, een tuinhuisje met wat thinner en wat white spirit, en een garagebox met een Renault 5.
Je was mijn grootvader langs moederszijde: ambigu. Je bent onlangs, zo stond het op het beeldje, ‘zachtjes van ons heengegaan’, d.w.z. in een morfinedroom. Je was 92 jaar, en opgebruikt. De laatste keer dat ik je zag gaf mijn moeder je non-alcoholische frambozenhoegaarden met een rietje. Je vroeg of ik niet moest werken. Het was een zaterdag. Ik heb mijn hand op je rug gelegd en daar grenzen gevoeld die de persoon doorsneden, die sociaal waren. Op je begrafenis heb ik ook je kinderen vastgepakt, mijn moeder en mijn nonkel, en heb ik dezelfde grenzen gevoeld.
Als je me toen ik een twintiger was opbelde, vanuit het halletje met de draaitoetsentelefoon die op het telefoonmeubel bij de telefoonstoel stond, dan deed je je steevast voor als de koning der Belgen. Je onderbrak me bij bezigheden die later nooit meer ter zake zouden doen, een lang vervlogen verwikkeldheid, een constellatie van driften en onzekerheden; ik was ver weg. Je imitatie was onnozel, en ik was geen kind meer. Maar misschien was het ook helemaal niet voor mij bedoeld. Misschien had je graag gehad dat de koning jou eens zou contacteren – wij zijn hem ooit gaan groeten, maar het was te druk aan het paleis, dus zijn we spaghetti gaan eten. Misschien had je gewild dat hij je persoonlijk zou meedelen dat hij je wel gezien had, dat hij je talenten erkende, en dat het een deplorabele vergissing van vader was geweest om je als veertienjarige naar de fabriek te sturen.
De Zonnebloemstraat was het startpunt van bewegingen, geritmeerd door jouw verhalen, die ook mijn ruimte hebben geanimeerd.
Uit een en ander leid ik af dat je diep gekrenkt was omdat net jij, op de drempel van de jaren vijftig, als arbeidend kind, de laatste negentiende-eeuwer was moeten worden. Natuurlijk was je die niet, maar in bepaalde verhalen heeft het lot het op ons persoonlijk gemunt. Maar het was ergens ook waar: terwijl je oudere broers deelgenoot werden van de collaboratie die opwaartse mobiliteit werd genoemd, werd jij omgekocht met een sociale woning met een tv, een tuintje met een prieeltje, een tuinhuisje met wat thinner en wat white spirit, en een garagebox met een Renault 5. Verder had je je zondagse kleren, het voetbal, een fantasieleven en sentimenten.
Dit alles behoort onherroepelijk tot mijn poëtica van de ruimte. In grote lijnen ben ik misschien zus en zo gevormd, en dat heb ik uiteraard allemaal zelf gedaan. Maar onder die fysica speelt een chemie van affiniteiten, beelden en abstracties, en daarin was jij een katalysator. In jullie huis in de Zonnebloemstraat, waar op de schoorsteenmantel een klein rococoklokje tikte, waar de gaskachel suisde en de buizen kraakten, waar ’s avonds weleens Kein Schöner Land werd gekeken en ’s nachts vlakbij op de E34 het beton onafgebroken jammerde, voelde ik me bovendien thuis; het was nadrukkelijk niet de verkavelingswijk waar ik woonde, en waar lantaarns ’s nachts de grommende leegte op de miezerige straathoeken verlichtten. De Zonnebloemstraat was het startpunt van bewegingen, geritmeerd door jouw verhalen, die ook mijn ruimte hebben geanimeerd.

Op de dag van je begrafenis reden we in een Cambio van Borgerhout eerst naar Herentals, om mijn schoonmoeder op te halen. Bij het oversteken van het Albertkanaal wezen we de kinderen op de koekjesfabriek, bij mijn schoonmoeder aten we snel nog boterhammen met speculaaspasta. Van daaruit reden we langs dorpen en steenwegen naar Turnhout, een route waar alles eraan herinnerde dat dit niet de brandhaard van de revolutie zou worden. De verkaveling was te goed gefundeerd, dacht ik, ze vormde een comfortabele marge van bevrediging en levensonderhoud, waarin een zgn. meerderheid niet ophield te ontstaan.
Sentimentele einders, silhouetten van grove dennen, een streepje violet. Dat was wat jij aquarelleerde na je brugpensioen. Mij echter trok de lucht rondom, waar ik al in zat, opgelost.
Loskades in de nabijgelegen KMO-zone verwerkten volcontinu grondstoffen en preparaten, voor autosnoep, miniporties confituur en fruitsap (je hebt er ooit nog gewerkt in de Sunnyland, inmiddels ook weer verdwenen). De industrie distribueerde goederen en zoog wagens aan. Er waren decennia van lapwerk geweest, van groendienst, sorteren en ophalen, occasioneel een helblauw zwaailicht dat takken op slaapkamermuren tekende. Alles gebeurde in naam van het zgn. leven, d.w.z. van de reproductie ervan, van veiligheid en volksgezondheid. Het andere werd intussen voortdurend uitbesteed. Zodat de E34 (geopend in 1973) een grens werd en men in de dorpen voortaan kon zeggen dat het slechte volk van Turnhout ‘van over de brug’ kwam. In Turnhout was het timbre dat van een noodlottige onmacht: gebromde zinnen die daalden als bommen. In de wijken verborgen hagen de unheimlichkeit van buren, in families sjacherden nonkels en tantes met de schoolresultaten van de kinderen, in gezinnen rangeerde het PMS de broers en de zussen, en in personen uiteindelijk brak al wat zoet en onpersoonlijk was in stukjes onverteerbare, individuele onzekerheid.
Zodat ook ik met deze paradox opgroeide: vervreemding van de krachten die vervreemden. Ik wilde connectie, maar anderen trokken grenzen op. Ik baande me een weg langs die paradox, zocht de ruimte in dwarsverbanden. Idiote jeugd in de wijk, geweldige bron van schaamte, die nu eindeloos noopt tot herzieningen. Maar er was ook een andere ruimte, en daar reden wij nu door, ik opnieuw op de achterbank. De teer die de betonplaten van de binnenwegen lijmde vormde een dreun, en het asfalt van steenwegen was pure trance, allemaal beweging, allemaal ritmiek en grondtoon voor iets vagelijk melodieus, dat men binnensmonds neuriënd al kon vormgeven. Autoramen konden open, zodat je je huid kon voelen. Het landschap werd opgeladen met een rest, een door de onverbiddelijke rijrichting weggesneden belofte: sentimentele einders, silhouetten van grove dennen, een streepje violet. Dit was wat jij aquarelleerde na je brugpensioen. Mij echter trok de lucht rondom, waar ik al in zat, opgelost, nog slechts een prachtig spookje dat alles eens kon omzwermen.

Je hebt de kaart, je hebt het net: staatkunde en economie, objectiviteit en realiteit. Soms, uit vermoeidheid, ben je niet meer dan een ding in die dimensies: je zit op een pendeltrein aan het einde van de werkdag, het oog van de automatische deur registreert je, je neemt opnieuw pickles-chips, je gedachten zijn gegenereerd. Zou het kunnen dat ik, mede dankzij jou, echter ook een andere geografie heb, waarin ik me geen object in de loop der dingen weet, geen individueel lichaam in de causale keten van opnemen, uitstoten en in de weg lopen? Toen ik klein was, heb je namelijk urenlang verteld tijdens lange wandelingen. Je vertelde op een primitieve manier, het waren verhalen met een beperkt aantal bewegingen en figuren, maar met een oneindige, conjunctieve uitbreidbaarheid. Je was vaak buiten adem, maar je voegde altijd toe als we ‘en toen?’ vroegen. Misschien loste je intussen allerlei contradicties op? Maar ik herinner me de realia niet meer. De vorm echter blijft, ik heb hem alleen geabstraheerd: gelukkig kan ik altijd nog naar buiten, gelukkig is er dat minimum aan virtualiteit, die kale, lege subjectiviteit, heterotopisch, een vorm van extase. Kan ik er niet iets mee, nu alles onhoudbaar is geworden? Heeft het, via omwegen, ook gevolgen voor de materiële werkelijkheid? Hoe maak ik dit concreet?
Net voor we bij de begraafplaats aankwamen, zei E. dat het niet lekker rook in de auto, en gaf over. De boterhammen waren hem niet bekomen, hij had een buikgriep, of misschien was hij wagenziek. Ik deed zijn salopette uit en legde die over een struik. Algauw kwamen, alsof het lot een kosmikomische draai moest nemen, de roodborstjes; in het Vennengebied insisteerde vooralsnog het leven. Een uurtje later voelden wij allen een concrete leegte: je geest, opgelost in deeltjes, in de eigen fantasieën van nabestaanden, en toch gedeeld, in circulatie gebracht. Je kinderen vreesden misschien ooit de vader die orde koppelde aan de noodzaak van geweld, alsof er uit liefde geen samenhang kon ontstaan. Die vader, zo stel ik me voor, kwam de woonkamer binnen en stelde vast dat er enkel weefsel was, moemoe die de feesttafel had gedekt en het rumoer dat daar ontstond – maar geen orde. Misschien was je zo’n vader, maar zo’n grootvader was je niet.
Daarom, in feite hou ik van je,
K.