Feit versus fictie
Door Mara Matthyssens, op Tue Feb 26 2019 23:00:00 GMT+0000Welke verhalen maken ons tot wie we zijn? En hoe werkt het verleden door in ons zelfbeeld? De Guatemalteekse schrijver Eduardo Halfon onderzoekt het in zijn zopas in het Nederlands verschenen roman, De Poolse bokser.
In Eduardo Halfons recent vertaalde verhalencluster uit 2008 gaat het alter ego van de auteur, tussen het schrijven, doceren en roken door, op zoek naar de plekken die een cruciale rol spelen in het leven van de mensen die hem dierbaar zijn. Hij reist naar Polen en Servië om te graven in hun verhalen, om meer te leren over hun wortels, en terloops ook over zichzelf.
Wat klinkt als de basis van een matig reisverhaal of een sentimentele familiegeschiedenis wordt in de handen van Halfon een intrigerend onderzoek naar de manier waarop wij verhalen gebruiken om onze identiteit vorm te geven.
Met een grote taalgevoeligheid en pittige humor beschrijft de 47-jarige schrijver en voormalige universiteitsdocent de lotgevallen van zijn evenbeeld, de Guatemalteekse literatuurprofessor Eduardo Halfon die houdt van vrouwen en jazzmuziek.
In verschillende met elkaar verweven kortverhalen serveert Halfon een satirische kijk op de academische wereld en scherpe inzichten over Latijns-Amerikaanse geschiedenis en de vervolging van minderheden.
Curatoren van anekdotiek
Van alle mensen die Halfons pad kruisen in De Poolse bokser zijn er twee wier verhalen hem zo raken dat hij reist naar de plaatsen waar ze zich afspeelden.
De eerste verteller is zijn grootvader, een zwijgzame man die Halfon met zijn Jiddische koosnaampje ‘Oitze’ aanspreekt. Op diens onderarm staan vijf cijfers, naar eigen zeggen zijn telefoonnummer.
Pas jaren later, op een in whisky gedrenkte namiddag, doorbreekt Oitze ineens de stilte over zijn kampervaringen. Hij beschrijft de gruwelen die hij meemaakte in Sachsenhausen en Auschwitz, en hoe hij ternauwernood aan de dood ontsnapte met de hulp van een Poolse bokser. De beschrijving van een gebeurtenis die nog geen etmaal duurde, stelt Halfons grootvader in een totaal ander daglicht.
In hoeverre kiezen we wat deel uitmaakt van onze identiteit? Op sommige componenten hebben we maar in beperkte mate vat.
Halfon wil het verhaal optekenen, maar worstelt met het vertelperspectief. Er lijkt niets te zijn dat zijn grootvader zo heeft bepaald als deze gebeurtenis. Ze beschrijven is zijn grootvader beschrijven. En het plaatst het joods-zijn en alle gruwel die dat heeft meegebracht in de kern van zijn grootvaders identiteit.
Het verhaal confronteert Halfon met zijn eigen ambivalente verhouding tot zijn joodse afkomst. Wanneer iemand hem vraagt of hij joods is, luidt zijn antwoord ‘soms.’ Maar is joods zijn een keuze? En in hoeverre kiezen we wat deel uitmaakt van onze identiteit? Op sommige componenten, zoals onze (familie)geschiedenis, onze taal, onze gevoelens of lichamelijke toestand hebben we maar in beperkte mate vat.
Wat we wel tot op zekere hoogte zelf bepalen, is hoe we dit verwerken. Zo vertelt Halfon dat de joodse Rena Kornreich de vijf cijfers op haar arm chirurgisch liet verwijderen, maar ze vervolgens bewaarde op sterk water. Primo Levi liet ze in zijn grafsteen beitelen.
We reduceren onszelf tot een reeks karaktertrekken en onthouden een opvallend beperkt aantal gebeurtenissen die onze essentiële kenmerken zijn gaan symboliseren.
Ook hoe we ons verleden beschrijven kunnen we sturen, want onze biografie is door en door narratief. Wij zijn de curatoren van onze eigen anekdotiek. We reduceren onszelf tot een reeks karaktertrekken en onthouden een opvallend beperkt aantal gebeurtenissen die onze essentiële kenmerken zijn gaan symboliseren. Die anekdotes herkauwen we keer op keer. Elke nieuwe persoon in ons leven leert ons kennen aan de hand van ons gedrag en een handvol van die verhalen. Dit is wat Halfon toont, aan de hand van de rol die het verhaal over de Poolse bokser in het leven van zijn grootvader speelt.
De tweede persoon wiens verhalen een grote indruk op hem maken, is de Servische muzikant Milan, die hij even spreekt op een festival. Maanden later ontvangt hij van hem een postkaart met op de achterkant een kort verhaal over zigeunermuzikant Šaban Bajramović. De postkaarten volgen elkaar op.
De Serviër schetst een beeld van zichzelf aan de hand van de korte tekstjes die hij opstuurt. Ze geven blijk van zijn grootste verlangen: een zigeuner te zijn, wat zijn vader hem verboden had. Milan toont zichzelf, maar perfectioneert tegelijkertijd ook de kunst van het verdwijnen, want geen enkele kaart heeft een afzender. Dat maakt integraal deel uit van het beeld dat hij wil scheppen.
Halfon begrijpt de drang naar een nomadisch leven: ‘Ik wilde met hem praten en van alles vragen, maar tegelijkertijd zijn verlangen respecteren om onlokaliseerbaar, onbereikbaar, half verdwaald te zijn en zonder wortels of vastigheid rond te blijven trekken.’
Afstand en toenadering
Zowel Halfons grootvader als de muzikant spelen een spel met afstand en toenadering. Ze geven zichzelf maar in kleine narratieve brokjes prijs, al geeft Milan veel bewuster vorm aan zijn persoonlijkheid. Wat beide figuren verbindt, is een gevoel van ontheemding. Dat is Halfon ook niet vreemd, en die herkenning vormt de drijfveer van zijn zoektochten. Een gevoel van eenzaamheid begeleidt hem al sinds zijn kindertijd en hij voelt zich vaak misplaatst: ‘Soms vergeet ik heel even wie ik ben.’
Halfon speelt met de grens tussen feit en fictie door een personage te scheppen dat in heel veel opzichten op hemzelf lijkt. Het is niet duidelijk waar de schrijver ophoudt en het personage begint. Wat Halfon van het hoofdpersonage onderscheidt, is naar eigen zeggen voornamelijk dat hij niet rookt en als om dit in de verf te zetten heeft Halfon van zijn literaire alter ego een verstokte kettingroker gemaakt.
Er hangt een doordringende tabakslucht doorheen het hele boek, als een soort rookgordijn waarachter de auteur en andere personages schuilgaan.
Er hangt een doordringende tabakslucht doorheen het hele boek, als een soort rookgordijn waarachter de auteur en andere personages schuilgaan. Maar waar de schrijver ophoudt en waar het personage begint, is in wezen niet relevant. Het meest persoonlijke aspect van De Poolse bokser is de urgentie waarmee het geschreven is en die je in alle verhalen voelt.
De grote sterkte van Halfons kroniek is dat ze ons de parallellen toont tussen hoe wij onze biografie in verhalen gieten en hoe literatuur ontstaat: een kwestie van selectie en vervorming. Volgens de Chileense schrijver Alejandro Zambra laat een identiteit zich niet simpelweg vastleggen in een tekst, omdat er ‘niet zoiets bestaat als een onveranderlijke, definitieve versie van je persoonlijkheid.’ Probeer je die identiteit toch te boekstaven dan ‘leg je jezelf niet vast, maar vermenigvuldig je jezelf.’
We herschrijven voortdurend ons levensverhaal en bedenken daarbij onszelf zoals een schrijver zijn personages bedenkt. Volgens Halfon ‘geloven we in onze eigen leugen. Allemaal klampen we ons vast aan de naam die ons het beste uitkomt […]. Allemaal kruipen we in de rol van onze beste vermomming.’ Onze weergave van onze identiteit is door en door narratief en net als de literatuur is ook onze ongeschreven autobiografie een leugen, omdat ze de illusie in stand houdt dat onze persoonlijkheid een coherent geheel vormt. Enkel bij gratie van ons geloof hierin blijft het verhaal overeind. ‘Literatuur is niet meer dan een goede truc, zoals die van een goochelaar of een tovenaar die je doet geloven dat de werkelijkheid heel is, de illusie creëert dat er één werkelijkheid is.’
Een schrijver is bedreven in bedrog en teksten met autobiografische elementen drijven deze spanning op de spits. Halfon wordt door een van de andere personages gevraagd naar zijn beroep: ‘Doodernstig zei ik dat ik kinderarts was en professioneel leugenaar.’ De Poolse bokser is het ultieme bewijs dat dat laatste alvast niet gelogen is.