Finalist Hooray for the Essay: Performance of a Lifetime

Door Ella De Mesmaeker, op Wed Dec 20 2023 23:00:00 GMT+0000

Enkel wat in de taal voorkomt, heeft bestaansrecht voor anderen. Wat dan als die taal lijkt gecreëerd om die anderen gerust te stellen voor je aanwezigheid? Met dit essay haalde Ella De Mesmaeker een finaleplaats bij de wedstrijd Hooray for the Essay van deBuren, Pilar en rekto:verso.

‘I relied on what I wrote to build a bridge which could not be cut down. It was my own self in which I trusted, not seeing self as that last cell from which escape can only come too late.’

― Anna Kavan, Sleep Has His House (1947)

Eerste akte: positionering

Als kind excuseerde ik me uitvoerig tegenover de boomwortels waarover ik struikelde. Dat gebeurde regelmatig door een gebrek aan dieptezicht en de tongen die uit mijn schoenzolen groeiden als het veel had geregend. Het sociale contact tussen mij en de vrienden die ik in antropomorfe natuurelementen herkende liep een stuk vlotter dan dat tussen mij en gewone mensen. Op school dronken de moederfiguren die ik toen in elke geparfumeerde vrouw ontwaarde koffie terwijl ze een misplaatste trots uitten voor de slimste meisjes van de klas. Ze hadden de neiging om over ‘het vinden van haar eigen weg’ te praten als ik weer onder de banken kroop en aan de paarse saffranen op het behangpapier rook. Zelf lieten ze het na om hun woorden op te ruimen aan het einde van de dag. Wanneer die hun weg vonden naar de saffraanstampers, bevruchtten ze in mij het idee dat ik nog maar de belofte van mezelf was. Mijn lichaam was dat van een prematuur geboren kind dat slechts een schetsversie is van een echte baby. Ik was naar mezelf in wording aan het kijken, als een spook dat zich over hun ongeboren lichaam buigt.

De koortsdroom om ieders ideale vrouw te worden nam zulke proporties aan dat ik uit een collage van ontmoetingen bestond, die als een natte toga over mijn lichaam gedrapeerd hing.

Vrouwen met autisme zijn over het algemeen meer bedreven in het nabootsen van gedrag dat als sociaal wenselijk wordt gezien. Daardoor ontsnappen ze vaak aan de gekende stereotypering over mensen op het spectrum. Het concept vrouw, ontworpen voor het gebruiksgemak van andere soortgenoten, speelt daar niet onwaarschijnlijk een rol in. Een vrouw leert vroeg dat ze gezien wordt en tegelijk onzichtbaar moet zijn, vooral wanneer mannen bijten en daarna hun wijsheidstanden tonen. Psychologen approprieerden de term mimicry uit de biologie en impliceerden daarmee dat kopieergedrag van mensen op het spectrum niet veel anders is dan een wens om te overleven. In onze samenleving is het echter niet het kopiëren van gedrag in de omgeving, maar net het binnen beperkte mate van de norm deviëren, dat het mens-zijn rechtvaardigt, bijvoorbeeld door het uitoefenen van een ongebruikelijke hobby of het upcyclen van modieuze kledij. Omdat ik niet wist waar die grens van het deviant acceptabele lag, koos ik voor de lievelingskleuren en hobby’s van mijn klasgenoten, later voor hun dromen en ambities, nog later nam ik die van mijn vrienden en partners erbij, samen met hun normen en waarden. De koortsdroom om ieders ideale vrouw te worden nam zulke multidimensionale proporties aan dat ik uiteindelijk niet uit mezelf maar uit een collage van ontmoetingen bestond, die als een natte toga over mijn lichaam gedrapeerd hing. Nu ben ik zevenentwintig en sta op met pijn en de vraag of ik vandaag wel de deur uit geraak, omdat elke ontmoeting een moeten impliceert, een stuk identiteit aan de sleep rijgt die ik alsmaar moeilijker naar het altaar gedragen krijg om er het finale contract met mezelf af te sluiten. Sinds ik mezelf zonder verworven competenties of charisma op de arbeids- en datingmarkt begeef, begint het des te meer te dagen. Ieder ander is méér ik dan ikzelf. In de oudheid verstond Plato al dat aliënatie de rauwste en meest eerlijke vorm van herkenning is. En zoals Chris Kraus het in Aliens and Anorexia (2010) uit de doeken doet, is vervreemding een manifestatie van menselijke empathie, aangezien de ander aanvoelen ook impliceert dat je het anders zijn van de ander aanvoelt. Als het sociale wezen dat ik ben, is het omschrijven van het anders-zijn echter geen bevrijding maar een insluiting van mezelf in dat anders-zijn, een toegeving aan de taal die de maatschappij daarvoor hanteert. Dat wil zeggen: hoe meer ik aangeef wat mij anders maakt, hoe meer ik mezelf insluit in andermans definitie. Want de taal die ik gebruik om me verstaanbaar te maken, gebruik ik vooral om de ander gerust te stellen voor mijn aanwezigheid.

Wanneer ik mezelf was geworden, merkte ik pas: dit wil ik niet zijn.

Tweede akte: confrontatie

Tijdens het openlijke knip-en plakwerk van al die levens was ik een private propagandastrijd met mezelf aan het voeren in een Brusselse jeugdinstelling waarvoor de taal het woord thuis had voorzien. Wat er zich in dat parallel universum afspeelde kon onmogelijk onder de hoed van het zichtbare leven over de straten kuieren. Alles wat ik volgens de resem witte, welgestelde gedragspsychologen, psychiaters en een verdwaalde hippotherapeut moest doen om me niet langer anders te voelen was dit: benoemen waarom en aanvaarden dat ik anders was. Het klonk zo eenvoudig dat ik bijna ging geloven dat mijn beperking me inderdaad binnen-de-perken-uniek maakte, als ik er maar taal voor vond. Het werd me als reclamedrukwerk door de gleuf van mijn koopgrage oren gevoerd. Ik geloof niet dat ik door het schuren van de tijd verbitterd ben geworden. Maar de ezelsoren die mijn hulpverleners in de pagina’s van mijn verleden hebben omgeplooid, impliceren een verstaan van mij buiten mezelf om. Ik ben beschreven in een taal die hen toegang bood tot mijn ervaringswereld. Een wereld die vervolgens werd gestructureerd met behulp van medicijnen om mijn uit koers geslagen emotieprojectiel te laten landen in het ingetogen tranendal dat we beschaving noemen.

Volgens de gestandaardiseerde therapiepraat maakt het weinig uit hoe de puzzelstukken eruitzien. Wat niet ter discussie staat, is de premisse dat er een puzzel moet zijn.

Waarom is het vinden van taal om de eigen gemarginaliseerde positie te definiëren dan zo belangrijk? Omdat taal een maatschappij alsnog handvaten biedt om het gepathologiseerde individu te laten functioneren binnen het systeem dat deels zelf voor de ziekte verantwoordelijk is. Taal schept mogelijkheden. Een samenleving waar zelfactualisatie en zelfexpressie het hoogste goed zijn, leidt tot competitie tussen individuen die zichzelf via dezelfde discipline wensen uit te drukken. Competitie maakt een soort sterker, dat weten we sinds we de wereld van achter naar voor kunnen lezen. Om ook munt te slaan uit minderheden (en uit welgestelde vrouwen die thuis onbetaald werk verrichten) vond men iets uit als gelukskapitaal, een fenomeen dat Sara Ahmed op heldere wijze beschrijft in The Promise of Happiness (2010). In een mum van tijd vulde de geluksmarkt zich met zelfhulpapps en -boeken, waardoor wij er samen met onze krukken en afwijkende spatiale recognitie van overtuigd geraakten dat er zoiets bestaat als het eigen pad. Ook dat eigen pad eindigt in een cul-de-sac waar onze persoonlijke puzzel zonder missende stukken ligt uitgestald. Volgens de gestandaardiseerde therapiepraat maakt het weinig uit hoe de puzzelstukken eruitzien en of ze kronkelig of hoekig zijn. Wat niet ter discussie staat, is de premisse dat er een puzzel moet zijn. Een idee over welzijn dat door de markt gedreven is, dwingt de subjecten ertoe zichzelf te willen vinden. Daartegenover staat immers een gelatenheid die persoonlijke noch economische groei teweegbrengt. Door het kapitaliseren van de minderheid ontstaat ook in de marge een competitiemechanisme. Wat diagnose mij heeft bijgebracht, is niet dat ze mij stabiliteit biedt, maar dat ik mijn tempo ben gaan vergelijken met dat van mensen die ook anders zijn. Van mensen op het spectrum met chronische pijn die preventief rouwen om hun suïcidale ouders. Want dat is de plek die diagnose in een neoliberale samenleving bezet. Als je het allemaal weet, als je jezelf hebt gevonden en elke kink in het verleden zo goed mogelijk kan aanduiden, benoemen en verklaren, dan moet je met die kennis de juiste handvaten aangrijpen om alsnog een zo goed mogelijke versie van jezelf te zijn. Men grijpt de diagnose aan om te begrijpen waarom een individu niet kan wedijveren met leeftijdsgenoten. Hoe gedetailleerder die diagnose, hoe gedetailleerder ook het vergelijkingspunt. En dus lopen ook op het eigen pad enkel verliezers, want door de taal en definiëring vraag ik me af: waarom heeft x met dezelfde beperking wél een diploma voor hun 30ste en kan y wel politiek zichtbaar zijn? Het eigen pad is een uitvinding die ervoor zorgt dat mensen op het snelste pad niet uit de weg hoeven te gaan, niet moeten vertragen, geen verbredingswerken moeten uitvoeren en bankjes langs de weg hoeven te plaatsen.

Taal biedt een concreter vergelijkingspunt dan een lichaam, en vergelijking ligt aan de basis van competitie.

Zonder woorden maken mensen op het spectrum dus geen aanspraak op positionering in de marge. Daarvoor moeten ze een talig equivalent van hun lichaam vinden. Het gevolg is dat de taal, in al haar gebrekkigheid en conventionaliteit, afbreuk doet aan het lichaam dat het impliceert. Taal biedt een concreter vergelijkingspunt dan een lichaam, en vergelijking ligt aan de basis van een competitiemechanisme. Maar de woorden die de marges ter beschikking hebben, zijn woorden die niet uit de ervaring van de marges zijn ontstaan. Ze volstaan niet om hun ervaring weer te geven. Toen ik een flink jaar geleden Merleau-Ponty’s Phénoménologie de la Perception (1945) leerde kennen, gunde ik mezelf een breder begrip op de ervaring. Het gepathologiseerde individu moet zich door het gevoel loswrikken uit de cartesiaanse wurggreep. Misschien is het zonde dat ik mezelf in een bunker van theorie moet verdedigen tegen de uniformerende methodes van de psychoanalyse. Daar heb ik de tijd noch het intellect voor. Ik vraag me af of ik minder besta op de plekken waar het denken en de taal tekortschieten om aan mijn lichaam tegemoet te komen. Het woord geeft het lichaam een gezicht in de hoofden van anderen. Enkel als het daar voorkomt, lijkt het bestaansrecht te hebben.

My parents believed the body operated on autopilot, which language distorted or disturbed.

― Kristín Ómarsdóttir, Swanfolk (2022)

Derde akte: afwikkeling

En nu?

Wat blijft er over, nu ik twijfel of ik aan de belofte van mijn anders-zijn wil voldoen?

Staat er een lauwe koffie naast mijn ergonomisch AZERTY-klavier. Vanavond staat er hoogstwaarschijnlijk een glas zoete witte wijn. Ik drink om naar buiten te durven gaan maar ga uiteindelijk toch niet naar buiten. Vraag me af of mijn schaduw nog naast me zit, of de taal die ik dit essay heb geboden tegemoetkomt aan iets wat we gemeen hebben. Of er vroegere moeders meelezen, of ze vinden dat ik zelf een moeder zou kunnen zijn. Alles is zonder consequentie, voelt gratuit en toch hyperreëel, bestaat uit een teveel aan atmosfeer. Zo gaat het ook met het schrijven van dit essay. Ik kan het verwijderen en doen alsof het niet bestaan heeft. Maar het heeft toch bestaan, het kan alleen nooit noemenswaardig zijn geweest. Sylvia Plath omschreef haar leven in The Bell Jar (1963) als een boom met dikke paarse vijgen die elk voor een mogelijk leven stonden. Dat van een succesvolle dichter, een briljant professor, een moeder of een minnares van iemand met de naam Attila of Socrates. Na verloop van tijd verschrompelden de vijgen en vielen ze in de schoot van Plath, die de keuze maakte om geen keuze te maken. Ze vreesde haar toekomst als ze de beloftes waaruit ze bestond niet zou inlossen. Wat blijft er over, nu ik twijfel of ik aan de belofte van mijn anders-zijn wil voldoen? Nu ik de taal wantrouw omdat ik denk dat ze mij enkel als middel ziet? Nu ik de logica van het instituut taal wil dwarszitten omdat ik me niet welkom voel in haar lineair narratief. De taal doen zwijgen. Alleen het schrijven brengt zoden aan de dijk. Lijkt, hoe tegenstrijdig het ook mag klinken, vrij te zijn van een teveel aan taal.

Het buigt niet
Maar het is een symfonisch breken