Geachte Jan Fabre

Door Anna Tilroe, op Thu Aug 22 2019 22:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze vijf vaste online correspondenten een brief. Deze week richt Anna Tilroe haar gedachten aan de kunstenaar die in verguld goud in zijn badkuip op het water zit te schrijven. Waarom is zo’n vergoddelijkt zelfportret niet enkel risicoloze kitsch, maar ook veelzeggend mainstream geworden binnen de huidige kunstmarkt?

Ik moet bekennen dat het al lang geleden is dat uw kunst mij aan het denken heeft gezet. Dat is op zichzelf niet zo bijzonder. Het is nu eenmaal betrekkelijk weinig kunstenaars gegeven om door de jaren heen hun werk nieuwe impulsen te geven. Waarmee overigens niet is gezegd dat ze geen publiek of opdrachtgevers meer weten aan te trekken. Dat lukt u bijvoorbeeld al jaren lang uitstekend.

Maar ik praat vanuit het zicht van een kunstcriticus die al flink wat jaren het kunstcircuit verkent en in de jaren 1990 ook nog over u als theatermaker heeft geschreven. Ik vond het toen prachtig en moedig hoe u als een van de weinigen theater, dans, muziek en beeldende kunst tot een overtuigend geheel wist te combineren en ik heb tal van uw voorstellingen gezien. Tot het gevoel van urgentie samen met de interesse verdween.

De kunstenaar als god? Ik zeg het u maar direct: ik ben in dit opzicht een ongelovige.

De recente #MeToo-opwinding rondom u heeft daar weinig aan veranderd, misschien omdat die mij niet verbaasde. U bent altijd een onbegrensde theatermaker geweest en deze tijd verdraagt een bepaald soort fysieke radicaliteit in de kunst niet goed meer. Antonin Artaud, die ik als een van uw voorvaderen zie, zou het met zijn ‘Theater van de wreedheid’ nu knap moeilijk hebben.

Daar valt veel meer over te zeggen, maar om die discussie gaat het mij hier niet. Wat mij veel meer weer op uw spoor heeft gezet, is een kunstwerk van u in de straat in Amsterdam waar ik woon, ter gelegenheid van de tweejaarlijkse beeldenroute Art Zuid.

De sculptuur bestaat uit zeven goudkleurige badkuipen met in éen ervan een eveneens in goudkleurig brons uitgevoerde man. Hij ligt wat onderuit gezakt, met één hand op het water. Hij doet mij een beetje denken aan de in bad vermoorde achttiende-eeuwse schrijver, arts en revolutionair Jean-Paul Marat op het schilderij van Jacques-Louis David.

De gouden man lijkt sprekend op u. Grappig is dat de titel van het werk, ‘De man die op het water schrijft’, ook in zekere zin op Marat zou kunnen terugslaan. Die lag wegens een huidziekte dagen in bad en zou daar, gezien zijn fanatieke temperament, best tal van revolutionaire vlugschriften geschreven kunnen hebben.

Seven Bathtubs & the Man who writes on Water, Jan Fabre (c) Rosalisa

Maar de informatie bij het werk stuurt mij een andere kant op. De gouden man, zo lees ik, ‘schrijft op het water’ als symbool van de kunstenaar als schepper. Daarbij staan de zeven badkuipen voor de zeven dagen waarin god vanuit het water de wereld schiep. De kunstenaar Fabre lig in badkuip nummer zes, de zaterdag, de dag dus waarop God zijn schepping voltooide en ‘zag dat het goed was’.

De kunstenaar als god? Ik zeg het u maar direct: ik ben in dit opzicht een ongelovige. Zelfs de passie waarmee de, bij leven u zeer toegewijde museumdirecteur Jan Hoet door de jaren heen bleef verkondigen dat kunstenaars een soort goden zijn, heeft mij niet kunnen bekeren.

Waarom zet u er toch telkens zo’n vergulde rand omheen?

Ik heb het altijd een hoogst ongemakkelijke romantisering van het kunstenaarschap gevonden, een romantisering die ertoe heeft geleid dat er zoiets is ontstaan als ‘het kunstenaarspersonage’. Een soort afsplitsing van de persoonlijkheid, waaraan zeer bijzondere, bijna onmenselijke kwaliteiten worden toegeschreven. Dat die deel uitmaken van een mens die net als iedereen behept kan zijn met al te menselijke eigenschappen, zoals een tot excessieve proporties opgeblazen ego, wordt daarbij maar al te welwillend weggemoffeld.

En nu zit uw beeltenis daar in bad, afstandelijk, eenzaam, met een gladde, harde huid van goud. Ik kijk ernaar en denk aan al die sculpturen die u de laatste jaren heeft gemaakt, met uw beeltenis als centraal punt. Nu eens ‘meet u de wolken’, dan weer berijdt u een reuzenschildpad of draagt u bokkenhoorns. Het zijn werken die naadloos passen in het genre ‘zelfportretten’.

Daar is op zichzelf niets mis mee. Ze staan voor een ervaring die iedereen wel kent, of, zoals u het eens formuleerde: ‘Iedere keer als ik in de spiegel kijk, zie ik iemand anders.’ Het is duidelijk dat die anderen in uzelf zowel naar het licht grijpen als ronddwalen in de duistere spelonken van de ziel. Maar waarom zet u daar toch telkens zo’n vergulde rand omheen?

Vooropgesteld: ik twijfel niet aan uw oprechtheid als kunstenaar, maar de laatste jaren vind ik uw zelfportretten vaak pompeuze kitsch. Ik denk dat het komt doordat uw keuze voor kostbare en als ‘typisch voor Fabre’ herkenbare materialen (zoals het goud en de veelkleurige kevers) risicoloos zijn, net als de vaak exorbitant grote formaten.

Ik zie vooral effectbejag en de wens het publiek te imponeren. Daarmee benadert uw kunst de categorie spektakelkunst.

Ze creëren geen spanning met de inhoud van uw werk, iets wat juist heel belangrijk zou zijn, omdat daarmee het gangbare idee van de kunstenaar als god, als ziener of als revolutionair ambivalent kan worden en zijn of haar kunst haar fetisjistische allure en semi-onbespreekbaarheid verliest.

Nu zie ik vooral effectbejag en de wens het publiek te imponeren. Daarmee benadert uw kunst de categorie spektakelkunst, het soort waarin kunstenaars als Damien Hirst en Jeff Koons in grossieren. Het is kunst die bevestigt in plaats van ter discussie stelt. En wat in de eerste plaats wordt bevestigd, is een dolgedraaid kapitalistisch systeem waarin de kunstmarkt fungeert als een parallelle stock market.

Ik gaf het al aan: ik ben een ongelovige als het gaat om de mystificatie van het ‘kunstenaarspersonage’. Maar het heeft mij altijd geïnteresseerd hoe dat gemystificeerde kunstenaarspersonage in de loop van de twintigste eeuw allerlei verschijningsvormen heeft doorlopen, van maatschappelijke randfiguur (de bohémien) en utopist tot rebel en activist, en hoe dat samenging met of zich afkeerde van de ontwikkelingen in de cultuur en het sociaalpolitieke veld.

Seven Bathtubs & the Man who writes on Water, Jan Fabre (c) Rosalisa

De demystificatie begon toen in de jaren 1980 en 1990, met de doorbraak van het neoliberalisme vanuit de politieke wereld, vol werd ingezet op de economisering van de cultuur. Ineens werd het kunstenaarschap bestempeld als een beroep als alle andere. Ik weet niet hoe het in België is, maar in Nederland is het nu volkomen normaal en zelfs een vereiste geworden dat de kunstenaar optreedt als ‘cultureel-ondernemer’.

Binnen dit kader is het volstrekt logisch dat de kunstenaar als cultureel-ondernemer optreedt en als stunt ook zelf zijn kunst naar de veiling brengt.

Tegelijk zie je dat met name het bureaucratische deel van de kunstwereld niet altijd raad weet met de complexiteit van de situatie. Want cultureel ondernemerschap of niet, alles in de kunstwereld draait nog altijd om de bijzondere status van zowel de kunstenaar als de kunst, en die uitzonderingspositie moet dan ook zo veel mogelijk gekoesterd en bewaakt worden. Dwars door alle kunstbureaucratie heen.

Voor de kunst is dat van levensbelang. Het betekent dat ze nog steeds een betrekkelijk autonome positie in de samenleving kan innemen, van waaruit ze belangrijke culturele ontwikkelingen op een geheel eigen wijze zichtbaar maakt, stimuleert, ontmaskert en reflecteert.

Maar er is ook een keerzijde. En die raakt juist aan dat kunstenaarspersonage. De loskoppeling van het menselijke maakt het immers mogelijk dat de kunstenaar en zijn of haar kunst in het hyperkapitalistische krachtenveld van de huidige internationale kunstwereld nu als een uitzonderlijke, want buiten de orde denkende brand wordt vermarkt.

Binnen dat kader is het volstrekt logisch dat de kunstenaar daarbij tegelijkertijd ook als cultureel-ondernemer optreedt en, zoals Damien Hirst, als stunt ook zelf zijn kunst naar de veiling brengt.

Zou het niet een goed idee zijn om het denkbeeld van de kunstenaar-als-god opnieuw te bezien?

Dat is natuurlijk een volstrekt schizofrene situatie. Hoe de machtsverhoudingen werkelijk liggen, blijkt alleen al uit het feit dat recentelijk enkele van de meest kapitaalkrachtige en meest invloedrijke galeries van de wereld, Pace Gallery en David Zwirner, in New York eigen museale complexen laten bouwen (respectievelijk voor 100 en 50 miljoen dollar).

Ongetwijfeld zullen ze daar verkooptentoonstellingen organiseren van kunst waarvan de krankzinnig hoge prijzen moeten bewijzen dat ze als ‘toonaangevend’ voor onze cultuur beschouwd moet worden. Een cultuur die de ‘goden’ in het kapitalistische hemelgewelf ons als de enige juiste voorspiegelen.

Ik kan mij goed voorstellen dat steeds meer kunstenaars weigeren om dat spel van de markt mee te spelen en naar andere wegen zoeken om hun werk onder de mensen te brengen.

Ooit schreef cultuurfilosoof Rudi Laermans dat u kunst maakt die ‘een weigering is om zich gedwee aan de heersende wetten van de kunstmarkt aan te passen’. Wat denkt u, zou het niet een goed idee zijn om het denkbeeld van de kunstenaar-als-god opnieuw te bezien?

Beste groeten,

Anna Tilroe