Homo vulnerabilis
Door Walter Weyns, op Thu Jun 28 2018 22:00:00 GMT+0000Het wordt tijd dat de homo sapiens sapiens een nieuwe naam krijgt. Laten we hem herdopen tot ‘homo vulnerabilis’. Wij mensen ondergaan een transformatie van stervelingen naar kwetsbaren. Wij zijn ook de enige soort die alles wat ze aanraakt, kwetsbaar maakt.
Plots is kwetsbaarheid overal: in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen. En zoals dat gaat met alomtegenwoordige, onvermijdelijke fenomenen, wekt ze eerbied op en zet ze aan tot cultusvorming. Hoe meer kwetsbaarheid ons in de ban houdt, hoe gebiologeerder we erdoor zijn, hoe meer we ons in haar termen herdefiniëren: ‘ik ben kwetsbaar’.
Door dat te zeggen, menen we iets over onszelf duidelijk te maken: het zegt wat we ‘wezenlijk’ zijn, en dat doet deugd. Het troost ons en we puren er kracht uit.

Waarom eigenlijk? Lang bestond onze kwetsbaarheid uit onze sterfelijkheid, maar vandaag kan je tot op de cover van Time Magazine lezen dat de menselijke onsterfelijkheid voor de deur staat (in 2045 zou de eeuwigheid beginnen). Je zou bijna zeggen dat sterfelijk-heid ons niet meer deert. Wat is dat ook: bestaan? Of niet-bestaan?
We leven inmiddels in een wereld waarin het reële met het virtuele een sluierdans opvoert. Beide zijn nog amper van elkaar te onderscheiden. Cybergoeroe Raymond Kurzweil droomt zelfs van een wereld waarin we allemaal, of toch de fortuinlijksten onder ons, het eeuwige leven zullen vinden nadat we gemetamorfoseerd zijn in pure informatie – we zullen de data zijn waaruit we bestaan. Intussen worden er ook al kinderen geboren van vaders en moeders die jaren geleden zijn overleden. In de brave new world van de nabije toekomst zullen we niet meer gewoon geboren worden en ook niet meer gewoon sterven.
Natuurlijk is ‘kwetsbaar’, zoals alle modieuze woorden, een aaswoord: kwetsbaar verkoopt.
Maar dat wil niet zeggen dat het leven niet meer zal knellen. Want tenzij we ons vol soma of andere drugs stoppen: kwetsbaar zijn we en kwetsbaar blijven we, met of zonder eeuwig leven. Zoals gezegd: het blijkt ons wezen. Maar waarom willen we dat juist vandaag zo sterk in de verf zetten?
Natuurlijk is ‘kwetsbaar’, zoals alle modieuze woorden, een aaswoord: het wordt uitgeworpen om je aan een haakje te vangen. Kwetsbaar verkoopt. Maar wanneer zovelen het gebruiken en als het in zoveel verschillende levensdomeinen wordt herkend, dan heeft het er toch alle schijn van dat het een sleutelwoord voor deze tijd is – een woord dat door de Zeitgeist werd uitgekozen om een tijdlang in te wonen.
Planetair bedreigd
Het wordt tijd, schrijft Keith Skene van het Biosphere Research Institute, dat de homo sapiens sapiens een nieuwe naam krijgt. Laten we hem herdopen tot ‘homo vulnerabilis’. Wat de mens als soort het meest kenmerkt is niet dat hij weet, of speelt, of talig is, instrumenten maakt, lacht of rituelen uitvoert. Al die dingen doet de mens, ja, en nog veel meer, maar we zijn er inmiddels achter dat ook andere soorten zulke dingen doen – mensen zijn niet de enige cultuurwezens.
Nee, wat de mens onderscheidt is zijn vermogen tot kwetsbaarheid. Niet kwetsbaar zijn op zich, dat zou al te belachelijk zijn – al wat leeft is kwetsbaar. Het gaat om kwetsbaarheid als vermogen.

Als de term ‘homo sapiens’ verwijst naar een soort die tot weten in staat is, ‘homo faber’ naar een soort die instrumenten kan maken en ‘homo ludens’ naar een soort die in staat is tot spelen, dan verwijst ‘homo vulnerabilis’ naar een soort die kwetsbaarheid omarmt, cultiveert en tot levensvorm verheft.
Zoals Midas al wat hij aanraakt in goud verandert, verandert al wat een homo vulnerabilis aanraakt in iets kwetsbaars. Alles, van groot tot klein. In de eerste plaats zichzelf, maar ook alle andere dingen: van het kleinste zandkorreltje (steeds schaarser door de ongebreidelde zandwinning voor de aanmaak van glas en beton waarmee talloze miljoenensteden worden gebouwd) tot de grote kluit die de planeet aarde is.
Het besef dat de mens een specimen is van de soort homo vulnerabilis, kon pas doordringen op het moment dat de aarde zich liet kennen als een kwetsbare planeet. Misschien beseffen we nu pas dat het ónze planeet is: ze begint op ons te gelijken. In het tijdperk van het antropoceen, nu de aarde is getekend door blijvende sporen van onze aanwezigheid, herkennen we onszelf in de blauwe planeet. In haar mooie irisvormige oog zien we wie we zijn: een kwetsbare, kwetsbaar makende soort. Homo vulnerabilis vulnerator.
Kwetsbaarheid is het paradigma van deze tijd. Het bijna lustvol tentoonspreiden van ons bedreigd zijn neemt religieuze vormen aan.
In ecologische ramptijden toont kwetsbaarheid zich op planetaire schaal. Maar als de planeet kwetsbaar is, of door mensen kwetsbaar wordt gemaakt, is al wat erop evolueert dat ook. Oceanen zijn kwetsbaar, kusten nog meer, gletsjers, poolgebieden en bossen nog het meest. En diersoorten, want er is geen ark om te schuilen. En steden. En bedreigde economische sectoren. En staten.
Hele populaties, al dan niet op de loop, zijn kwetsbaar. En culturen. En talen (per week sterft een taal uit). En vrouwen en kinderen. En dak- en werklozen. En slaven. En ouderen. En jongeren. De lijst is lang. Je kunt dat allemaal nalezen in de rapporten van Unicef, WHO, UNO. Maar het meest kwetsbaar zijn toch de opgejaagde oorlogs- en klimaatvluchtelingen. Voor hen is amper plaats in onze zo al kwetsbare instituties als de democratie, de mensenrechten, de pers en de openbaarheid.
Technologie is zo mogelijk nog kwetsbaarder, of toch de meest geavanceerde informatie- en biotechnologie, waar de mensheid zoveel van verwacht. Informatici wordt vandaag geleerd om zo gewiekst te programmeren dat je perfect kunt inschatten hoe kwetsbaar je systeem is. Je werk als programmeur is pas af als je een vulnerability report hebt geschreven.
Financiële software is nog het kwetsbaarst van al: banken verdelen hun tijd tussen bancaire activiteiten en het verfijnen van kwetsbaarheidstesten om de cybersecurity te testen. Ook dat kan je allemaal nalezen, in die rapporten van de Wereldbank en de OESO.

Kwetsbaarheid alom dus, het is het paradigma van deze tijd. ‘Wat de mensheid toto genere tegenwoordig echt bijeenhoudt, is het oecumenisme van het gemeenschappelijk bedreigd zijn’, schreef Peter Sloterdijk in Mediatijd (1999) – hij bedoelt het oecumenisme van de humanitaire en planetaire kwetsbaarheid. Het obsessieve, bijna lustvol tentoonspreiden van dat bedreigd zijn neemt religieuze vormen aan.
Het doet een beetje denken aan de fascinatie voor ontbinding, dood en sterven die de kop opstak tijdens de late middeleeuwen tot in de zeventiende eeuw – de ontstaansperiode van de moderniteit. Het is verleidelijk om daarin een symmetrie te zien. Zoals het begin van de moderniteit gepaard ging met een fixatie op de menselijke sterfelijkheid – een fixatie die wegebde toen de mens werd gesust door de moderne successen van wetenschap en techniek in het beheersen van de natuur – zo zou de laatmoderniteit getuige zijn van de hulpeloosheid van wetenschap en techniek tegenover de natuur die weerwraak neemt. Lees The Revenge of Gaia (2006) van James Lovelock en je zou onze fixatie op kwetsbaarheid begrijpen.
Ik lijd, dus ik besta
Alleen is er ook een cruciaal verschil tussen de prille moderniteit en vandaag: kwetsbaarheid is iets heel anders dan sterfelijkheid. Het loont de moeite om daarbij stil te staan, want het zegt veel over de overgang die we doormaken: van stervelingen naar kwetsbaren.
Mensen moeten er blijkbaar af en toe aan worden herinnerd dat ze sterfelijk zijn. Dat we kwetsbaar zijn hoeft niemand ons te leren.
Kwetsbaarheid is ten eerste, in tegenstelling tot de dood, een ervaring. Je weet dat je kwetsbaar bent vanaf je geboorte, want dat ging niet vanzelf. Misschien vergat je dat, maar je geheugen wordt voortdurend opgefrist: je valt, snijdt of verbrandt je, wordt gepest, geslagen of beledigd. De kwetsbaarheidservaring is de basso continuo van ons leven. De dood daarentegen ervaar je niet, je kent ze enkel uit tweede hand. Het zijn altijd de anderen die sterven. Je maakt het zelf niet mee, behalve als het te laat is.
Het inzicht dat de mens sterfelijk is, moet worden aangeleerd. (De macabere taferelen van schedels, geraamten en dodendansen waren in de vroegmoderne kunst een veelvuldig opduikend pedagogisch motief: ‘mens, gedenk dat ge zult sterven’ – een motief dat, zij het ironisch, doorwerkt tot Ensor, het symbolisme en surrealisme).
Mensen moeten er blijkbaar af en toe aan worden herinnerd dat ze sterfelijk zijn. Sommige filosofen beschouwen dat als hun ultieme taak: ‘leren sterven’. Dat we kwetsbaar zijn hoeft niemand ons te leren. Misschien is het daarom gemakkelijker om in onsterfelijkheid te geloven dan in onkwetsbaarheid.
Ten tweede is kwetsbaarheid, in tegenstelling tot de dood, zowel verbindend (iedereen en alles is kwetsbaar) als onderscheidend (mijn kwetsuur is onverwisselbaar de mijne en verschillend van de jouwe; geen twee littekens zijn identiek). De dood is alleen maar gelijkmakend. De Grieken wisten: in de onderwereld zijn we allemaal dezelfde naamloze schimmen, en niemand keert eruit terug. Maar een kwetsuur is nooit het einde. Als het een beetje meezit, volgt er een genezing. Elke keer opnieuw. Juist die herhaling – kwetsuur, genezing, kwetsuur, genezing, dit ritme van vallen en opstaan – maakt de kern van kwetsbaarheid uit.

Luister naar de etymoloog: ‘kwetsen’ (bezeren, verwonden, beledigen) komt van het middelnederlands ‘quetschen’ (slaan, stoten, kapotdrukken, kwetsen, kneuzen), of het oudfranse ‘quasser’ (kwetsen, verbrijzelen), of van gelijkaardige woorden die allemaal verwijzen naar het geluid van een slaand of stotend voorwerp dat op een lichaam van vlees en bloed neerkomt.
‘Quetsch, quetsch’, zo klinkt de karwats of de slaande hand, en het lichaam zet zich schrap om de stoten op te vangen. Het verduurt de slagen, verbijt ze, en schept daar misschien zelfs een masochistisch genoegen in. Pijn doet het, veel pijn. En er blijven blauwe plekken, verhard littekenweefsel of psychische trauma's achter. Maar het ‘gequatschte’, kwetsbare lichaam herstelt zich en maakt zich klaar voor de volgende stoten en slagen.
De psychologie van de kwetsbare mens is dan ook een heel andere dan die van de sterveling. Kan je trots zijn op sterfelijkheid? Neen, dat is te gek voor woorden. Sterfelijkheid is onherstelbaar, een fataliteit. De dood wekt hooguit een ‘traditionele eerbied voor voldongen feiten’ op, zoals de Oostenrijkse auteur Peter Handke schrijft.
In laatmoderne tijden zijn kwetsuren bijna welgekomen: zij bieden onze identiteit tenminste een vertrekpunt.
Op kwetsbaarheid kan je wel trots zijn, vraag dat maar aan stoere jongens die pronken met hun littekens. (Niemand is ooit zo mooi van zijn bromfiets gevallen als ik op die zonnige dag in juni toen ik, nauwelijks dertien, een bocht miste en de handrem mijn linkerdij opensneed. Niet dat dit het belangrijkste feit in mijn leven is, maar het maakt er deel van uit.) Met de (eigen) dood kan je geen leven opbouwen, met kwetsuren wel. Kwetsuren zijn concrete bouwstenen van een biografie.
In laatmoderne tijden is dat welgekomen. Het is vandaag niet gemakkelijk om iemand te zijn, een ‘zelf’ te construeren. Je moet het zelf maar uitzoeken, zelf een identiteit verwerven. En dat kost moeite, want er zijn maar weinig vanzelfsprekendheden om op terug te vallen. Weten wie je bent is een serieuze en voor sommigen onoplosbare opdracht geworden.
Kwetsuren zijn dan bijna welgekomen: zij bieden tenminste een vertrekpunt. Ik lijd (aan dit... aan dat...), dus ik besta. Vandaar het belang van vroege screening. Dat helpt de identiteitsvorming vooruit. Sommige leerlingen zijn ronduit opgelucht wanneer ze vernemen dat ze een ‘persoon met een autismespectrumstoornis’ zijn, of hoogsensitief, of lijden aan een zeldzame vorm van discalculie, of een aandachtsstoornis. Kwetsbaarheid – de mijne welteverstaan, met alle concrete tekens die op mijn lijf en in mijn psyche zijn ‘gequatscht’ – definiëert mij.
Immer weer opveren
Simpel is dat allemaal niet. Met onze kwetsuren hebben we een complexe relatie. Er bestaat een expressionisme, of exhibitionisme, en stilaan ook een hele (literaire en artistieke) cultuur van outing van kwetsbaarheid: ‘kijk, zie me bloeden, afzien, huilen; deze wonde, dit trauma, dit hoopje ellende en pijn ben ik, ja ik’. Maar haast nooit is een kwetsuur of een trauma louter een bron van trots. We klagen erover of schamen ons.
Niet zelden klagen we dat we ons schamen, of ons hebben geschaamd over onze kwetsuren (wat des te pijnlijker is, want schaamte leidt tot een verdubbeling van de pijn). Vaak leidt een opgelopen kwetsuur tot wrok. Waarom overkwam het mij? Waarom kan ik alleen maar bestaan door aan mijn kwetsuren, aan mezelf, te lijden? Het is en blijft allemaal pijnlijk, maar als we over onze schaamte en wrok heen geraken, ontdekken we – zoals dat heet – de kracht van kwetsbaarheid.

‘Kwetsbaar zijn maakt onoverwinnelijk’, schreef Robert Hughes een kwarteeuw geleden zelfs in zijn boek The Culture of Complaint. De redenering gaat als volgt: als ik mijn identiteit en mijn zelfwaarde put uit mijn kwetsbaarheid, dan ben ik pas mezelf als slachtoffer; dus als slachtoffer win ik altijd. Zo geformuleerd getuigt dat van weinig inzicht en begrip voor slachtoffers.
Maar Hughes richtte deze provocatie aan het adres van kunstenaars die kokketeren met hun kwetsbaarheid en zich zo bij voorbaat onttrekken aan kritiek. Want, ‘ik ben een slachtoffer, hoe waag je het om mij jouw esthetische normen op te leggen? Zie je niet dat je me zo zwaar beschadigd hebt dat ik alleen maar mijn wonden tentoon hoef te stellen en het kunst te noemen? (...) De kunstenaar is in zijn onverkorte status als slachtoffer altijd onfeilbaar.’
Hughes smalende kritiek mag, vanuit het standpunt van de kunstkritiek, terecht zijn, maar misschien toont het narcistische zelfvertoon van kwetsbaarheid de huidige menselijke conditie beter dan een uitgepuurd ‘objectief’ werk. Want kwetsbaarheid is een onoverdraagbare, onobjectiveerbare conditie, die alleen in de eerste persoon (enkel- of meervoud) kan worden uitgedrukt. Zo ervaren velen het toch.
De kwetsbaarheid van het kleine is een spiegel van de kwetsbaarheid van het grote – en omgekeerd.
De sprong van de planeet aarde naar ons kleine, narcistische en lijdende zelf lijkt gezocht, maar juist vandaag springt de verwantschap in het oog. Wat zouden aardbewoners anders kunnen zijn dan kwetsbaar? De kwetsbaarheid van het kleine is een spiegel van de kwetsbaarheid van het grote – en omgekeerd. Wat beide – klein en groot – nodig lijken te hebben, is dan ook van dezelfde orde: duurzaamheid. Hoe kunnen we, ondanks de kwetsuren die ons (aarde en individuele aardbewoners) worden aangedaan, het hoofd boven water houden? Hoe kunnen we blijven leven? Hoe houden we het vol?
Kwetsbaarheid hoort tot het vocabularium van de duurzaamheid, net als uithouden, weerstaan, volharden, herwinnen, verdragen, (jezelf) recycleren, opveren (resilience). Al vallend weer opstaan, immer opnieuw en opnieuw: dat schijnt in deze laatmoderne tijden de bestaansmodus te zijn van mens en aarde. Zekerheden hoeven we in het leven niet te verwachten. Als zelfs de oceaanstromen niet ‘weten’ waar ze binnen een halve eeuw naartoe zullen stromen, en of ze nog wel zullen stromen, hoe zouden wij het dan weten?
Er zit niets anders op dan ons aan te passen, aan grote en kleine omstandigheden die we nu nog niet kunnen inschatten, maar die zeker anders zullen zijn dan vandaag. Dat is moeilijk en doet pijn, maar we hebben weinig keus. Leven is aanpassen. En aanpassen zullen we ons. Almaar meer en almaar sneller – ook al doet het telkens pijn. Ecce homo (vulnerabilis).