Jotie T'Hooft is lang niet dood - Brief aan een Treurige Prins

Door Gilles Michiels, op Mon Feb 05 2018 23:00:00 GMT+0000

Het graf van Jotie T'Hooft mag uiteindelijk blijven. Veertig jaar na zijn dood leeft de Treurige Prins nog steeds, ook bij de jonge generatie dichters. Twee van hen, Gilles Michiels en Arno Van Vlierberghe, corresponderen over wat Jotie en zijn poëzie vandaag betekenen.

Beste Arno,

We herdenken nogal wat af in Vlaanderen. Vorig jaar in oktober ook Jotie T’Hooft, opnieuw. Wat me opvalt aan de veertigjarige herdenking van zijn dood is dat ze maar niet voorbijgaat. In de poëzieweek gaat dichter Jan Ducheyne met zijn werk aan de slag. Nog tot maart eert de muzikale tandem Derek en Renaud hem en Arthur Rimbaud in het theater.

Feit is: ook vandaag staat onze Vlaamse Rimbaud nog aan de top van lijstjes bij veel jongeren. UGent-professor Yves T’Sjoen bekende in zijn T’-Hooftlezing vorig jaar dat de pop poll bij zijn studenten Nederlands steevast dezelfde winnaars oplevert: Herman de Coninck en Jotie T’Hooft. Welke poëzieliefhebber heeft in zijn jeugd géén Jotie-periode gekend?

Toch geraken we het moeilijk eens over de Treurige Prins. Talent zat? Unaniem ja. Over het paard getild? Vaak ook: ja. Criticasters wijten zijn populariteit bij jongeren weleens aan puberaal escapisme of geweeklaag. En inderdaad, op de neoromantische checklist vult T’Hoofts poëzie de meeste hokjes voorbeeldig in. Doodsverlangen, onverhulde emotie, individualisme: allemaal tot in den treure present. Maar anderzijds: kunnen we van iemand die op het nippertje tram twee haalde wel verwachten dat hij vol berusting zijn leven zou overzien? En stemmen we ons oordeel niet te gemakkelijk af op de al bekende pijlers: zijn status, de mythe of de neoromantiek als interpretatieve dwangbuis?

Ik geloof dat conservering gebaat is bij actualisering. Als deze herdenking mogelijkheden biedt, is het door de onbevangen ogen die ze kan openen. Misschien lezen jonge poëziefans weer vrij en vrank, want ze zijn opgegroeid zonder de mythe of de ergernis om Joties nauwe band met uitgever Julien Weverbergh of het ‘necrofiel gescharrel’ waaraan zijn oeuvre post mortem ten prooi is gevallen. Als een herdenking werkelijk productief is, bevestigt ze het tegenovergestelde van wat ze herdenkt: dat het oeuvre van Jotie T’Hooft leeft, en nog steeds nieuwe lezingen toelaat. Onze correspondentie kan daartoe misschien een aanzet bieden.

Ik geef toe: ook ik ben ooit begonnen bij de klassiekers, bij de T’Hooft-poëzie die pendelt tussen rake emotionele verzen en directe noodkreten, tussen aangrijpende en volmaakt verwoorde ontreddering en anderzijds zeurderig sentiment, maar waaruit altijd een ongekende maturiteit en taalvirtuositeit spreekt. Weinig dichtregels hebben me in mijn jeugd zo geraakt als het slot van In het gedicht: ‘Er zijn momenten waarop ik eeuwenlang / mijmerend volmaakt gelukkig ben: / Wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg / zijn het kleine handen.’

‘Er zijn momenten waarop ik eeuwenlang mijmerend volmaakt gelukkig ben: Wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg zijn het kleine handen.’

Jotie T’Hooft moet het van zulke fragmenten hebben, merkte ik toen ik zijn dichtbundels Schreeuwlandschap en Junkieverdriet vastnam. Die zijn thematisch helder maar kwalitatief wisselvallig, vermoedelijk omdat de dichter in sneltempo een eclectische mix van literatuur, underground, progressieve pop en drugs absorbeerde en de tijd niet kreeg om die om te vormen tot een uitgepuurde, homogene stijl. Tot hier toe was mijn beeld van Jotie T’Hooft vrij eenzijdig gebleven.

Pas toen ik het 1000 pagina’s Verzameld Werk opensloeg, viel me op hoe grappig zijn prozawerk eigenlijk is. Kijk maar naar de hilarische Jesus Christ Superstar-parodie, een stripverhaal waarin Jezus zijn Vader seniel verklaart om de kruisiging die Hij voor Zijn zoon heeft uitgedacht. Let op zijn snedige analyse van middelmatige speeches van het Willemsfonds, of het psychologische gepoker in Een Gesprek, waarin hij de burgerlijke clichés van zijn ouders’ generatie tot op het bot ontleedt.

In ‘(Hoe) moet dat nou verder’, een venijnige kerststronk van een opiniestuk, concludeert Jotie: ‘Het heeft mijns inziens weinig zin een zichzelf bedruipend weemoedig en bedillerig eindejaarsstuk te schrijven, terwijl de helft van de lezers nog met kerstkalkoen en dennenaalden volgestopte zintuigen kwijlend ligt uit te kijken naar de in boersheid en zinloosheid nog hogere toppen scherende Eindejaarsfeesten.’ Waarna hij doodleuk een boekje aanbeveelt met ‘texten, gedichten, brieven en citaten’ over – jawel – ‘de Dood’. Heerlijk ironisch.

In die zwarte humor lees ik niet zozeer een escapistische reflex, als wel een actief protest tegen het conformisme en de burgerlijkheid van De Wereld. Ik gebruik hoofdletters omdat Jotie T’Hooft hetzelfde deed wanneer hij schreef over ‘een niet nader te omschrijven maar al te goed bekend soort; de Gewone Mens.’ Daarmee zette hij de vanzelfsprekendheid te kijk waarmee de Gewone Mens die gewoontes, waarden en gedragingen als universele norm opdrong. Uitdrukkingen die de kleinburgerlijke ernst en luim typeerden (‘Lovenswaardig Initiatief’, ‘Menige Kwinkslag’) worden bij T’Hooft ironisch gekapitteld. En laat net ironie de techniek bij uitstek zijn die gelooft in een andere mogelijkheid. Niet gek dat T’Hoofts in datzelfde proza zo vaak zijn bezorgdheid uitte over het tanende revolutionaire kracht van de underground in de jaren ‘70.

De doodsverlangens en stierlijke verveling die als rode draad door het oeuvre van Jotie T’Hooft lopen, worden in de kritische en satirische teksten dus enigszins gepareerd, omdat ze tonen dat zijn dood, meer dan tegen de werkelijkheid an sich, gericht is tegen dít voorspelbare leven, déze verstikkende context en déze banale toekomst die ze belooft. Wie Jotie T’Hooft eenduidig escapisme verwijt leest in Hopen, het tweede gedicht uit zijn Verzameld werk, zijn mogelijke repliek: ‘hopen is revolutie tegen de feitenmaatschappij’.

Met vriendelijke groeten,

Gilles