Jotie T'Hooft is niet dood - Brief 2 over de Treurige Prins
Door Arno Van Vlierberghe, op Mon Feb 05 2018 23:00:00 GMT+0000Veertig jaar na zijn dood leeft de Treurige Prins nog steeds, ook bij de jonge generatie dichters. Gilles Michiels en Arno Van Vlierbeghe corresponderen over wat Jotie en zijn poëzie vandaag betekenen.
Beste Gilles,
Laat me meteen al een kaart op tafel leggen: ik heb bitter weinig met het poëtische werk van Jotie T’Hooft. Nooit gehad, zou ik zelfs zeggen. In mijn geheugen duikt onze ‘treurige prins’ slechts tweemaal op: 1) als mijn vaders tijdelijke studiegenoot aan de Gentse Academie; 2) als droef kijkende figuur in een zwart omlijsting boven het krijtbord, glazig neerkijkend op mijn rommelig bureautje in het leslokaal Nederlands.
Uit een bescheiden rondvraag bij enkele (Belgische) collega-dichters en schrijvende vrienden, kan ik enkel opmaken dat ik niet alleen sta in deze beperkte affiniteit. Gaande van “Ooit eens een gedicht van moeten lezen” tot “Hing hij niet boven het krijtbord in het leslokaal Nederlands?” ontbloten de antwoorden, wat mijn leefwereld betreft, al een kink in de kabel: ken ik wel iemand die, zoals je het verwoordde, een “Jotie-periode” heeft gehad? Uit wie bestaat het hedendaagse lezerschap van T’Hooft? Hoeveel gepubliceerde dichters lopen er vandaag rond die zich werkelijk schatplichtig beschouwen aan T’Hoofts verzen? Ik durf zulke vragen bijna niet te stellen, uit vrees voor heiligschennis. Lezers, onbevangen of niet, zijn er daarentegen wel genoeg. Zo prijkt de recente herdruk van Junkieverdriet sinds verschijning (oktober ’17) als vanouds in de hogere sferen van Vlaanderens Poëzie Top 10. Ook in de Vlaamse en Brusselse Bibliotheken is Jotie T’Hooft wat betreft beschikbaarheid de alleenheerser in de poëzie-catalogi. We kunnen er duidelijk niet genoeg van krijgen.

Ondertussen ligt de Braziliaanse dichter Ricardo Domeneck te snurken op mijn zetelbed. Jotie T’Hooft kan hem gestolen worden. Hij kent naar eigen zeggen, helaas genoeg, ettelijke voorbeelden van Zuid-Amerikaanse schrijvers die een vergelijkbaar parcours aflegden en, in tegenstelling tot Jotie, de geschiedenisboeken niet haalden. Bij pot en pint doet hij een theorie uit de doeken: de eerste onbevangen, échte Lezer wordt samen met het boek geboren. Het is de lezer die twintig, dertig, veertig jaar na verschijningsdatum het boek pas ter handen neemt en de tekst bij haar rafels het heden in sleurt. Hij praat met autoriteit, maar ik ben niet overtuigd. “Onbevangen”, “vrij” en “vrank”. Leeshoudingen waarin ik niet geloof, niet kan geloven. Zijn de jonge, puberende lezers van 2018 net niet dieper gedrenkt in de canoniserende inkt die de laatste veertig jaar over Jotie T’Hooft is gevloeid? ‘Het verleden wordt opnieuw doorploegd’, schrijft Jotie in 1973. Onwetend over wat hem te wachten staat, schetst de jonge schrijver hier een foreshadowing van de Vlaamse commerciële keerploeg die zijn oeuvre willens nillens incontournable heeft vermaakt. Of wie weet heeft Ricardo alsnog gelijk, en zijn de boorlingen van 1977 in de hoedanigheid van leerkracht Nederlands of bibliothecaris vandaag inderdaad T’Hoofts Eerste Echte Lezers, de fakkel bewust overdragend aan de generaties na hen.
Is het niet een te betreuren ontwikkeling (of: gebrek daaraan) dat jonge lezers anno 2018 nog probleemloos het gros van T’Hoofts oeuvre kunnen binnenwandelen? Zou hij niet liever hebben gehad dat de verstikkende wanhoop en verwarring van de jaren 1970 in de ‘futuristische’ 21ste eeuw volstrekt onleesbaar — want onbegrijpelijk — was geworden? Dat weinigen zich nog zouden kunnen identificeren met de ontzielde verveling, de-politisering en oprukkende vermarkting waar hij in veel van zijn gedichten, essays en kritieken onder gebukt ging? Het zijn suggestieve vragen, die mijn eigen teleurstelling camoufleren. De teleurstelling bij het besef hoe weinig verbeeldingskracht het vereist om Joties wereld voor de geest te halen, een samenleving op het kantelpunt naar post-Fordisme, nieuwsgierig loerend naar wat daarna de Thatcher- en Reagan-jaren zouden worden.
Gaandeweg, schrijvend aan deze brief, besef ik dat er in het nagelaten werk wel een Jotie T’Hooft rondhangt die resoneert met mijn eigen denken en schrijven. Het is de Marcuse lezende Jotie, zich druk makend om de depolitisering van het publieke leven rondom hem:
‘Wat me tijdens de Gentse feesten van dit jaar vooral opviel was hun totaal a-politiek en a-krities karakter. (…) Daar dit niet is gebeurd werden de Gentse feesten ’73 een oppervlakkig feest, dat dezelfde functie had als voetbalmatchen en bierfeesten; het afreageren van onder maatschappelijke druk opgedane spanningen in een onschuldige vorm, in plaats van in taxie tegen die drukverwekkers, m.a.w. tegen het kapitalisme’ (1973)
Het is de achttienjarige Jotie T’Hooft die quasi gelijktijdig met Pier Paolo Pasolini’s Scritti corsari met lede ogen toekijkt hoe kapitalisme de kunst van het inkapselen van verzets- en bevrijdingssymbolen perfectioneert (een gave die ze anno 2018 allesbehalve verleerd is):
Gelijktijdig met Pasolini's Scritti corsari kijkt Jotie T'Hooft met lede ogen toe hoe kapitalisme de kunst van het inkapselen van verzets- en bevrijdingssymbolen perfectioneert.
‘De modewereld maakte zich van de “hippe” kleren meester, de platenindustrie stortte zich als een aasgier op de vele popgroepen, en de wet met zijn bloedhonden hield duchtig kuis in de druggebruikende en werkloze underdog. Wie na drie jaar gevangenis zin had om weer dezelfde toer op te gaan, was een flinke jongen. De meesten bedachten zich twee keer en kozen een rustiger toer die gaandeweg verzandde in een bourgeoisie met langer haar en mooiere kleren.’ (1974)
Dit alles brengt me bij wat, voor mij althans, een dieper gegronde reden is om deze jong gestorven schrijver het epitheton treurig toe te kennen. Hij heeft die bedenkelijke accolade net niet te danken aan de melancholische liefdesgedichten, vanitas-fetisjisme of zichzelf eindeloos herhalende erotische exploten waarvoor hij bij velen uitsluitend gekend wordt. Veeleer valt te betreuren dat deze scherpe, tegendraadse observator en criticus de snaren van zijn groeiend politiek bewustzijn, jaloersmakende productiviteit en zijn (althans aanvankelijk) zelfbewuste geestverruimende experimenten niet de tijd heeft willen (of kunnen) geven om samen te laten vibreren tot de gezaghebbende publieke stem die zijn lezers door de groeiende verwarring had kunnen loodsen.
Met hartelijke groet,
Arno