K.,

Door Koen Sels, op Fri Nov 08 2024 09:10:00 GMT+0000

De ontmoeting per brief is als ‘gespartel aan de oever van twee door een meer gescheiden mensen’, schreef Franz Kafka. Maar auteur Koen Sels is oeverloos. Hij schrijft een brief aan zijn vriend en oud-collega, ‘andere K.’, en kan geen afscheid nemen. 'Op welke wijze zouden we kunnen desintegreren, opdat wij kunnen blijven bestaan?'

K.,

Ik heb je ooit ‘oude K.’ genoemd, zoals ook andere mensen hun taal vaak gebruiken, onvoorzichtig. Laat ik het nu dan maar op ‘andere K.’ houden. Ergens in de afgelopen jaren, het lijkt wel op een specifieke dag te zijn gebeurd, als gevolg van een specifieke speling van omstandigheden zelfs, misschien door een onherroepelijke, zij het op dat moment schijnbaar onschuldige gedachte, heb ik een van de grenzen overschreden die ons destijds onderscheidden, toen jij overigens jonger was dan ik nu ben. Natuurlijk heb ik een rug en een conditie, maar het is maar een woord, ‘oud’, snel gedacht, een haarfijne gebeurtenis. Onder bepaalde, doodnormale omstandigheden barst het echter voort. Zo functioneren woorden al te vaak: als grenzen. Daar lijk ik niet buiten te kunnen. Als grenzen scheppen ze vreemd genoeg ook samenhang. Nu zijn we dus allebei gewoon oud. Wij zijn ook allebei twee mannen, in zeker opzicht dezelfde verschijning, met uiteraard verschuivingen en verschillen, maar met uiteindelijk een gelijkaardige functionaliteit, alsook het vermogen en wellicht zelfs het programma om daar niet aan te voldoen.

(Laten we dit onze ‘structurele causaliteit’ noemen, een spookachtige, afstandelijke oorzakelijkheid, die slechts in haar effecten bestaat en belichaamd wordt. Maar ik verontschuldig me voor deze ingevoegde abstractie; mij persoonlijk heeft de abstractie altijd fysiek gepijnigd, in de vorm van spanningshoofdpijn en onzekerheid. Frederic Jameson (R.I.P.): ‘Wij kunnen slechts abstract denken over de wereld in de mate waarin de wereld zelf abstract is geworden.’ Is de opdracht niet om, in de woorden van Marx, ‘van het abstracte op te stijgen naar het concrete’? Wat ook de richting is van vriendschap, van koppelvorming, ook al is dat dan op kleine schaal.)

Ik viel soms zittend in slaap en schokte dan meteen wakker uit wat een epileptisch niets had geleken, een verdwijning of verstoring, die me voorkwam als een plotsklaps, doodgewoon sterven.

Lang geleden kwam ik ’s namiddags wel eens langs op je bureau, in de zomer, als de baas op vakantie was, zogenaamd gewoon, zomaar. Ik was jong en er viel, ondanks voorafgaande interims, nog veel aan me te krenken; ik had mijn liedjes, mijn scripts, mijn mobiele, onhoudbare climaxen. Het was mijn eerste werk, jij was mijn collega, wij grepen met rode pen in andermans teksten in. Met diezelfde pen schreven we gepresteerde uren op in te leveren papiertjes, en ik persoonlijk voegde dan telkens wat overminuten toe — ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds. Ik was zoals gezegd nog jong maar ik was lichamelijk niet in staat tot voltijds werk. Ik viel soms zittend in slaap en schokte dan meteen wakker uit wat een epileptisch niets had geleken, een verdwijning of verstoring, die me voorkwam als een plotsklaps, doodgewoon sterven: zou dat mogelijk zijn, in het midden van het leven, aan een bureau in het midden van de vloer, op het snijpunt van de kijklijnen van mijn andere collega’s? Ik vluchtte ’s middags naar het park en belde V. om ons aan ons voortbestaan te herinneren. Ik herinner me dat er aan de liften werd gewerkt, en beeldde me in dat ik iemand zou verpletteren telkens als ik op de knop drukte. In de rechterbenedenhoek van het veld waarbinnen ik geacht werd te existeren, las ik elk kwartier de tijd.

(c) Koen Sels

Het waren de jaren 1970 (toen jij geboren werd), of de jaren 1980 (ik), of tenminste was het een plek waar een kracht die tijden had afgezonderd en in leven probeerde te houden, als in een griezelverhaal. De weersomstandigheden waarin onze gesprekken zich afspeelden, waren mythisch, of ideologisch, zo oud als de geschiedenis, en de wolken waren de tentaculaire gevaarten van die godheid. Er was vast tapijt, met messcherpe cyclische schaduwen van stalen raamwerk. De directeur dronk zware bieren en rookte cigarillo’s op de werkvloer. Onze vereniging was zonder winstoogmerk: een soort van intimiteit in het midden van de wereld, vrij, maar benauwend geïsoleerd. De archiefkasten bulkten van de literaire tijdschriften, mijn wormgaten, waaruit nu en dan een ijzige analytische zucht ontsnapte, een intimiderende, soms zelfs schrikbarende intelligentie, die mij zou kunnen afkoelen, hoopte ik, maar ik bleef emotioneel, meer symptomatisch dan diagnostisch, al was de koelte niet minder symptomatisch.

Onze vereniging was zonder winstoogmerk: een soort van intimiteit in het midden van de wereld, vrij, maar benauwend geïsoleerd.

Tijdens die eindeloos in zichzelf geplooide, bodemloze namiddagen in dat kantoor, infinitesimale maar onbenullige eeuwigheden waarin je maar tijd kon blijven investeren en waaruit geen ontsnappen mogelijk leek, weerkaatste de zon altijd in een rechte hoek vanop de ramen van de appartementsgebouwen aan de overkant van de boulevard naar jouw kantoor. In dit tegenlicht kon ik je gezicht niet goed lezen. Je ogen en je tanden vormden nauwelijks zichtbare uitsparingen in je silhouet en maakten zich daar soms ook uit los, zoals de grijns van de Cheshire Cat, en dit gebeurde des te gemakkelijker naarmate ik meer sprak en jij meer luisterde en mijn debiet dus versnelde en ik de draad verloor maar gehypnotiseerd werd door een focuspunt: de mond van de luisteraar waaruit ik een weerwoord verwachtte, maar waarop nu en dan slechts een geheimzinnige glimlach verscheen (‘Wij zijn silhouetten, holle fantomen die mistig bewegen zonder achtergrond’). Met de jaren kan ik mij pas voorstellen dat ook ik daar aanwezig was, spartelend in het weerkaatste licht en in woorden, achter het raam de trams die als een scalpel door mijn consistentie sneden, en ontelbare andere afleidingen en associaties. Zou ik zelf niet ook niet hebben moeten glimlachen, om die disproportionaliteit?

Ik nam ontslag in 2009. Je hebt me toen een boek gegeven waarin je had geschreven ‘voor mijn collega’, vervolgens ‘collega’ had doorstreept en er ‘vriend’ van gemaakt. Taalgevoelig als ik ben (maar dit is niet noodzakelijk een compliment aan mezelf), heb ik geleefd naar die handeling. Sindsdien ontmoetten we elkaar misschien eenmaal per jaar, ergens, een spaarzaam ritme, dat zoals snijpunten van een x- en een y-as echter een hele sociale kosmos afbakent, waar een veranderende infrastructuur in past: in de verwijdering zit geschiedenis, niet alleen het failliet van de vzw, de renovatie van ons kantoor en de afbraak van de IJzeren Brug daar vlakbij, maar de hele totaliteit van wat niet persoonlijk en lokaal is, een tijd waarin de infrastructuren die voorheen mijn setting waren langzaam de voorgrond zijn geworden. Vreemd genoeg herinner je mij aan die onmogelijke totaliteit; je bent een portaal naar wat ik niet kan denken, maar wel moet verzinnen. Je bent niet het enige portaal, maar ook niet eender welk.

Je bent een portaal naar wat ik niet kan denken, maar wel moet verzinnen. Je bent niet het enige portaal, maar ook niet eender welk.

Ik neem me bij elke ontmoeting voor om het tij te keren en jou voor de verandering eens voluit te laten praten, maar dit is niet het reliëf van onze subjectiviteit, en het is evenmin het debiet van deze eenzijdige, misplaatste brief. Jij bent (opnieuw) de lezer, en ik (dan toch) de schrijver, een inherent tragikomisch figuur, want in woorden probeer ik me uit de tekst te bevrijden; het is nooit genoeg.

(Jameson over sociale versus ideologische contradictie: ‘Wat in het eerste geval alleen kan worden opgelost door de tussenkomst van praxis, verschijnt hier voor de zuiver contemplatieve geest als een logisch schandaal of een double bind, als het ondenkbare en het conceptueel paradoxale, datgene wat niet kan worden ontward door de operaties van het zuivere denken, en dat bijgevolg een heel narratief apparaat moet genereren – de tekst zelf – om wat krom is recht te trekken en, door middel van narratieve bewegingen, de ondraaglijke closure te bezweren.')

Begin oktober heb ik nog eens de trein naar Gent genomen, een stad die in alle banale, speculatieve, onpeilbare massaliteit was blijven bestaan, zoals ook Antwerpen en Turnhout niet ophielden te bestaan omdat iets of iemand er was verdwenen, zoals alle steden soms nadrukkelijk in absentia ergens kunnen zijn waar jij niet bent. Ik voelde me loskomen, onder de perrons heerste een misselijke pastelgroene drift, ijl en dissociatief als de lucht in een operatiekwartier. De IC-trein legde de tijd af die hij had uitgetekend, relaterend, de relatie meteen verzegelend.

Ik voelde me loskomen, onder de perrons heerste een misselijke pastelgroene drift, ijl en dissociatief als de lucht in een operatiekwartier.

Ik wandelde langs waterwegen en stegen naar je appartement en betrad uiteindelijk de traphal, werd er overvallen door de ruimtes van jouw sleur, niet de mijne, waar je je zakken droeg en al bijna thuis maar nog net buiten was. Voor een moment wisselde ik haast van plek. Maar na onze begroeting, met een kleine tafel tussen en een lege ruimte boven ons, een ruimte die ons niet kon positioneren of reguleren, bevond ik me al gauw weer waar ik zijn moest. Ik was een boek aan het lezen, omdat jij gevraagd had dat te doen, en ik had je bij het middageten een en ander te vertellen over de dialectiek van subject en object. Maar dit intellectualiseren, besloot ik, het woord wat onwelwillend uitsprekend, is ook maar een manier om gevoelens te verbergen. Om het singuliere te veralgemenen? Om het lichaam te verloochenen … Ik ben, in feite, maar een van de voetsoldaten van het discours, een secretaris. Dit klonk goed, vond ik, je zou me leuk vinden, maar er sloop alvast verrotting in mijn welbevinden, dus praatte ik verder, gebonden aan de waarheid. Je knikte en stelde vragen.

(c) Koen Sels

Nadien gingen we wat wandelen, omdat ons gesprek beweging nodig had en omdat dit onze routine was geworden. Het was al drie uur, we naderden het spitsuur, langs een steenweg, een heraangelegd park en een fietsbrug. We praatten over verschuivingen in ketens en syndromen en belandden op het marktplein van Ledeberg, waar ik nooit eerder was geweest maar dat ik uit de duizenden herkende, een herkenning die grensde aan maar beslist geen déjà vu was. Boven ons nog steeds een spectrale lucht, in het blauw van de periode, door een lage zon gesneden, helblauw aan de einder, wat ultramarijn in de hoogte, een koel grijs in het midden van de stratocumuli, die vanaf de zon gezien hun achterkanten hadden, en ook elkaar hun schaduwen toewierpen. Abstracties probeerden mij te grijpen, dacht ik, zoals grijpers pluchen harten en beesten en andere prijzen proberen te grijpen in het lunapark. Het kwam mij voor dat wij daar samen voor op de vlucht waren, dat wij al pratend een dwaallicht volgden, zoals ook wanneer we op kantoor fantaseerden over landloperij.

Abstracties probeerden mij te grijpen, dacht ik, zoals grijpers pluchen harten en beesten en andere prijzen proberen te grijpen in het lunapark.

Ik was aangekomen in Dampoort. Nu waren we bij Sint-Pieters. I. passeerde, hij had een goede werkdag gehad, daar had ik naar gevraagd, maar hij moest zich richting Harelbeke haasten. Schijnbaar maakte zijn verschijning, uit het niets, al was het mijn niets en niet het zijne, maar maakte dus zijn verschijning alleen al een kinderlijk enthousiasme in me los. Een derde K., eeuwen niet gezien, woonde vlakbij. Alles speelt zich altijd af in de afwezigheid van iemand anders: die verloren tijd vullen we met de grootste verzinsels, fantasieën, jaloezieën, tenzij we niet aan die andere denken, omdat we bijvoorbeeld aan nog anderen denken. Maar nu was er te weinig verloren tijd, nu was er de fantasie van getotaliseerde verbinding. We gingen even zitten, er was veel passage. Het was alsof we bij een monding waren beland. Het debiet vervlakte. Je vertelde onder meer iets over iemand die tijdens een wiskundeles een uur lang niet had bestaan. Ik weet niet meer wie zei dat alles verzadigd was van breuken.

Ik liep, nog over mijn schouder vluchtig afscheid nemend, naar het station. Ik haalde mijn trein, de deur sneed mij weer van Gent af. Ik had nog wat later kunnen vertrekken, maar ik had een gezin, waar de avond begon; en welk verschil zouden twintig extra minuten gemaakt hebben? ‘Dat de flux van het verdwijnen mag ophouden’: volgens John Berger is dat waarom we tekenen. Ik had mijn potloden bij maar was nog niet in staat, had geen zin in het heen en weer tussen raam en papier. Ik reed door velden met wijken, de levensvormen die we huizen noemen, en ze kwamen me voor als een finale oplossing in de strijd tegen het leven. De velden werden continu versneden, er was geen oponthoud, ik was niet de fietser aan de overweg, het land was vlak, er was geen grond voor gebeurtenissen. Ik probeerde wat te lezen in het boek dat ik had gekocht ergens in de twintig minuten die wij hadden gehad tussen onze gemberlimonades en het vertrek van de trein die ik wilde nemen. ‘Wat heeft de ontmoeting per brief weinig zin’, las ik, ‘het is als gespartel aan de oever van twee door een meer gescheiden mensen.’ Maar ik was oeverloos.

Wat zou er moeten bestaan, waarin zouden we kunnen oplossen, d.w.z. op welke wijze zouden we kunnen desintegreren, opdat wij kunnen blijven bestaan? Misschien zoals (ook) wij probeerden?

Je weet het, ik kan geen afscheid nemen,

dag K.,

K.