Meer dan een vehikel
Door Bieke Purnelle, op Thu Apr 17 2025 15:02:00 GMT+0000Sport is hot, stelt journalist Bieke Purnelle vast. Maar in functie van welk ideaal? Purnelle, bepaald geen geboren sporter, viel als een blok voor de endorfines die de fitnesszaal belooft. Maar waarom? En welke inzichten draagt de huidige fitnesscultuur bij aan het bewustzijn over de verstrengeling van lichaam en geest?
Tot voor kort zou ik mezelf nooit als ‘sportief’ hebben omschreven. Integendeel. Van de turnlessen op school herinner ik me voornamelijk de ranzig zure geur van de turnmat en veel uitzichtloze pogingen om een volleybal over een slap net te mikken. Ik haatte volleybal. Ik haatte turnen. Voor geen van beide sporten vertoonde ik enig talent. Ik moest dus wel hopeloos onsportief zijn. Dat was niet erg, vermits ik mijn kindertijd het liefst van al besteedde aan het uitlezen van de plaatselijke bibliotheek. Jaren later, toen groepsdruk, massamedia en allerlei sociale normen mij deden geloven dat ik op Kate Moss of Cindy Crawford moest lijken, zag ik sport als corvee die je jezelf oplegt om van te dikke billen of cellulitis af te raken – een hopeloos streven. Het voornaamste tastbare effect van deze onnozele motivatie was dat ik recreatieve sport decennialang zou blijven associëren met schoonheid en slankheid en bijgevolg oppervlakkigheid en frivoliteit.
Gaan verder studeren en blijven plakken in een stad met een ruimer aanbod deed wonderen voor mijn sportieve animo. Ik vond voor het eerst plezier in fysieke activiteiten waarbij ik het gevoel had dat ik me zowaar niet compleet belachelijk maakte. Sportief was ik nog steeds niet, maar helemaal onsportief zou ik mezelf ook niet meer hebben genoemd.
De Military Sport Academy. De naam vervulde mij met diepe weerzin. Wie dachten ze dat ik was? Tom Waes?
Nog veel later, toen mijn ruggengraat het op dramatische wijze begaf en ik maandenlang jankte van de pijn bij de meest alledaagse bewegingen, gebeurde er iets opmerkelijks. De dokter zei dat ik doorgedreven en consistente core training nodig had. Ik had geen idee wat dat betekende, maar ik geloofde het omdat alles beter was dan chronisch pijn lijden, en bovendien bleek er op 780 meter van mijn deur een adres te zijn waar ik deze levensreddende training kon volgen: de Military Sport Academy. De naam vervulde mij toen nog met diepe weerzin. Wie dachten ze dat ik was? Tom Waes? Met lood in mijn amper gedragen loopschoenen betrad ik de kille hangar, als de dood om me opnieuw onsterfelijk belachelijk te maken, de herinneringen aan de turnlessen in het college oprispend. In gedachten zag ik mezelf omsingeld door jeugdige patsers en pezige semitopmodellen, hun afgetrainde lijven in dure, strakke active wear gehuld. Kon ik nog weg? Mijn angst bleek een naam te hebben: gymtimidation, een vrij accurate term voor het ellendige gevoel van onzekerheid dat beginnende sporters overvalt wanneer ze voor het eerst een sportschool betreden.
Een eigenzinnige vriend
De eerste weken waren doorbijten, zoals je door een onrijpe kaki hapt, maar mijn initiële angsten bleken ongegrond. De ex-para’s bleken goed gecamoufleerde doetjes en mijn medesporters waren niet allemaal jong en afgetraind. Maar de grootste verrassing was ikzelf: ik ging niet af als een gieter. Ik maakte me niet belachelijk. Ik bleek dingen te kunnen waarvan ik stellig had beweerd dat ik ze nooit zou kunnen. Terwijl ik plankte en squatte en mijn diepste buikspieren met verbluffend gemak blootstelde aan eindeloze reeksen oefeningen, dacht ik aan mijn turnjuf, de weerspannige volleybal en de stinkende traumamat in de turnzaal. Van de core training kwam de kracht- en de cardiotraining en voor ik het wist stond ik drie keer per week in die kille, tochtige hangar, geheel vrijwillig, razendsnel verslaafd aan de nieuwe lading endorfinen in mijn leven.
Terwijl ik plankte en squatte dacht ik aan mijn turnjuf, de weerspannige volleybal en de stinkende traumamat in de turnzaal.
Misschien was ik nooit onsportief geweest. Misschien had ik gewoon niet eerder gevonden wat ik zonder het te weten zocht in beweging en sport: een vriendelijke, bemoedigende context; diversiteit in lichamen en leeftijd bij mijn medesporters; aandacht voor ‘juist’ en verstandig sporten; het uitblijven van termen als ‘beach body’, ‘calorieën’ of ‘sixpack’; de vleugels waarmee ik na elke les naar huis fietste en bovenal een nieuw soort lichaamsbewustzijn, alsof mijn lichaam eindelijk mocht doen waarvoor het bedacht was, zich eindelijk kon losmaken van de louter instrumentele bijrol die ik het al die tijd had toebedeeld. Mijn bewegen werd intuïtiever; mijn gedachten raakten op orde omdat ze naar de achtergrond verdwenen en daar een nieuwe structuur aannamen. Mijn oordeel over mijn lichaam werd milder omdat ik het beter leerde kennen, als een complexe, uitdagende en soms eigenzinnige vriend die ik probeerde te doorgronden en begrijpen.
Dus sta ik daar elke week opnieuw, in die sjofele joggingbroek met een onuitwisbare roestvlek op de rechterzak, in die afgetrapte loopschoenen met twee verschillende veters, mijn hoofd nog mistig van de slaap. Mijn belangrijkste argument: ik heb dit nodig. Nodig, zoals je groenten en fruit en genoeg water en acht uur slaap en menselijk contact nodig hebt.
Lichamelijke opvoeding
Uiteraard is mijn ervaring niet universeel, noch los te zien van bepaalde privileges zoals tijd en geld die een sportabonnement en drie wekelijkse trainingen mogelijk maken. Sport en spel hangen samen met de context waarin ze worden bedreven. Wie mag en kan sporten, hoe en waar ze dat doen, is verbonden met culturele normen en waarden en met de manier waarop de samenleving arbeid organiseert.
Al in de zesde eeuw voor Christus zweerden de oude Grieken bij sport – worstelen, hardlopen, verspringen, speerwerpen, discuswerpen – om jonge mannen klaar te stomen voor de oorlog. Daarnaast diende sport om de mannen te disciplineren. Lichamelijke ontwikkeling moest voor de oude Grieken hand in hand gaan met geestelijke ontplooiing. Sport was voor hen veel meer dan een tijdverdrijf. Het was een statussymbool en vormde een cruciaal aspect van de cultuur.
Later zouden lichaam en geest uit elkaar groeien, onder invloed van de dominante filosofische denkers en wetenschappers. Denken en bewegen werden twee aparte, strikt gescheiden gebieden. De westerse cultuur, filosofie en wetenschap begonnen het menselijk lichaam te zien als een vehikel, een soort vernuftig apparaat dat centraal bestuurd werd door ons brein. Het brein is de baas, het lichaam luistert. Plato zag het denken, de Idee als ideaal en absoluut. Descartes bevestigde dat duale denken over de mens met zijn ‘cogito, ergo sum’ – de ratio als motor van de mens.
Wie mag en kan sporten, hoe en waar ze dat doen, is verbonden met culturele normen en waarden en met de manier waarop de samenleving arbeid organiseert.
In de negentiende eeuw was sport weinig meer dan een tijdverdrijf voor rijken met veel vrije tijd. Pas toen de arbeidsomstandigheden in de twintigste eeuw verbeterden en de werktijd afnam, kregen arbeiders tijd voor ontspanning en sport. Niet dat dat soort recreatie meteen unaniem werd aangemoedigd. Sport werd initieel door overheden en de kerk als zondig en decadent beschouwd. Kijken naar sport kon immers tot commotie, rivaliteit en zelfs agressie leiden, zeker wanneer er alcohol mee gemoeid was. Recreatief sporten nam dan weer te veel tijd in beslag, tijd waarin de mensen niet bezig waren met belangrijkere en nuttigere dingen zoals werken, bidden of oorlog voeren voor het vaderland. Maar in de loop van diezelfde eeuw begon men in te zien dat sportieve activiteiten een positieve en wenselijke impact hadden op de karakterontwikkeling van jongens. Het idee van een gezonde geest in een gezond lichaam maakte opmars; onder de noemer ‘lichamelijke opvoeding’ raakte sport breed geaccepteerd en zelfs gestimuleerd (zolang het tenminste jongens en mannen betrof).
Het wetende lijf
Het idee van een gezonde geest in een gezond lichaam mag dan intussen de norm zijn, de scheiding tussen dat lichaam en die geest blijft het denken beheersen. De algemeen aanvaarde visie dat beide belangrijk zijn en evenredig ontwikkeld moeten worden betekent niet dat men fundamenteel anders is gaan kijken naar de functie en de mogelijkheden van het lichaam. De traditionele geneeskunde en psychologie beschouwen lichaam en geest nog steeds als twee afzonderlijke identiteiten, waarbij het eerste vooral fungeert als instrument voor het tweede.
Recent onderzoek naar de hersenactiviteit van sporters en pianisten vertelt een ander verhaal. Wanneer ze bewegingen maken die ze eindeloos hebben ingestudeerd of getraind, neemt hun hersenactiviteit af. Alsof hun lichaam hun brein net minder nodig heeft omdat het intuïtief weet wat het moet doen. In haar baanbrekende boek The Primacy of Movement (1999) betoogt danser en filosoof Maxine Sheets-Johnstone dat onze bewegingen en motoriek bepalen hoe we de wereld ervaren. Volgens haar valt ons bewustzijn niet los te zien van onze fysieke interactie met onze omgeving. Bewegen is niet enkel een mechanische activiteit, maar de kern van ons bestaan. Ons denken is nauw verbonden met onze bewegingen. Haar stevig gestoffeerde onderzoek valt niet enkel te lezen als een heldere kritiek op de gangbare dualistische kijk op het mens-zijn, maar biedt vooral verfrissende inzichten in de symbiotische relatie tussen lichaam en geest.
Wanneer sporters en pianisten bewegingen maken die ze eindeloos hebben ingestudeerd of getraind, neemt hun hersenactiviteit af.
Ook Portugees neuroloog en auteur António Damásio verzet zich in zijn werk over de ontwikkeling van het bewustzijn tegen de scheiding van lichaam en geest. In zijn bekendste boek, De vergissing van Descartes. Gevoel, verstand en het menselijk brein (1994), stelt hij dat het bewustzijn het resultaat is van een ingewikkeld proces van lichamelijke en zintuiglijke gewaarwordingen, primaire en secondaire (sociaal gecodeerde) emoties en ratio. Hij bepleitte het verbinden van brein en lichaam in het onderzoek naar zowel emoties als cognitie en toonde aan dat signalen van het lichaam een cruciale rol spelen in het ontstaan van gevoelens en bewustzijn.
Wat beide auteurs gemeen hebben is dat ze van mening zijn dat het lichaam dingen weet en aanvoelt voor ons brein actief wordt; dat niet ons brein, maar ons lichaam de basis vormt van onze primaire interactie met de wereld. Beweging ontwikkelt ons bewustzijn en helpt ons de wereld ervaren en begrijpen op een prereflectief, niet-rationeel niveau.
Cultus
Nooit eerder leek er zoveel aandacht te zijn voor het lichaam. Fitnesscentra en sportscholen kampen met lange wachtlijsten. Tienerjongens hangen niet meer rokend rond in het park, maar verzamelen in de gym, waar bolle bicepsen en sixpacks de ultieme statussymbolen zijn. Media besteden meer aandacht dan ooit aan een gezonde voeding en levensstijl. Sportidolen zijn even hip en populair als popsterren. Maar die actuele lichaamscultus heeft weinig te maken met nieuwe en verhelderende inzichten over de mensen en hun lichaam. Dat ons lichaam geen auto is die we onderhouden, oppoetsen en naar eigen wensen tunen, maar een wezenlijk deel is van ons zijn en bewustzijn, blijft een gedachte in de marge. Tegelijkertijd doen de toenemende digitalisering en robotisering uitschijnen dat we ons lichaam steeds minder nodig hebben, alsof het prima te vervangen valt door algoritmen, computers en sensoren.
Zowel de heersende fitnesscultuur als de wilde dromen over robotisering gaan voorbij aan het belangrijke inzicht dat ons lichaam niet enkel uitvoert, maar ook zelf waarneemt, voelt, denkt en communiceert; dat het altijd in contact staat met de omgeving waarin het zich bevindt en dus nooit als een losstaande entiteit kan worden gezien. Zeker niet op een stinkende turnmat.