Mijn jongen

Door Aleksandr Skorobogatov, op Thu Oct 14 2021 19:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn vijfde brief.

Je voorhoofd had doordringend koud en nat aangevoeld. Die gewaarwording had me geschokt, op dat ogenblik had ik niet beseft dat ze je al die dagen in de koelkast hadden bewaard. Ik realiseer het me eigenlijk nu pas.

Ik wist dat iedereen naar me keek, ik wist dat iedereen wist wie ik was: een weggevluchte vader die zijn zoon op zijn begrafenis ontmoette, een misdadiger, een verrader, een judas.

Het was mijn beurt om naar je kist toe te stappen, om je voorhoofd met mijn lippen aan te raken: ik zou je nooit meer kunnen aanraken, je nooit meer kunnen zien, je nooit meer kunnen kussen, je nooit meer bij de hand kunnen nemen, ik zou nooit meer in je ogen kunnen kijken, je niet meer kunnen omhelzen, beschermen, troosten, blij maken en doen lachen, ik zou je niet meer voeden, ik zou je dorst niet meer lessen, ik zou je geen pilletje tegen de hoofdpijn meer kunnen geven, ik zou geen lekke fietsband meer dichten, geen nieuw hemd voor je kopen, ik zou je nooit meer in bed stoppen, vroeg in de ochtend wakker maken, naar school sturen, ik zou nooit meer op een blauwe plek blazen om de pijn te laten wegebben, ik zou nooit meer jouw glimlach zien, nooit meer jouw lach horen, niet meer naast je in het gras liggen, samen naar de sterren staren, ik zou de verhalen over je eerste liefde niet aanhoren, je niet uitleggen dat het meisje zal terugkomen, dat ze niet al te slim is en jou niet verdient, dat je een ander zal ontmoeten en liefhebben, dat alles goed komt, alles komt altijd goed, hoe erg en eng het nu ook mag lijken. Ik zal je nooit meer vertellen waarom ik je in de steek heb gelaten.

Er is niets dat ik niet zou geven zodat je zou blijven

De aanraking van mijn lippen tegen wat ijskoud en nat voelde, tegen wat je voorhoofd was geworden, de mij al bekende en in die dagen onophoudelijke val in de zwarte afgrond die geen bodem had, die geen bodem kon hebben, de wanhoop waarvan je enkel zeker weet dat ze voor altijd zal duren en deze schuld zal ik mijn hele leven dragen — ik zal ze nooit kunnen afboeten, het nooit kunnen goedmaken, je niet meer tot leven kunnen wekken, ik zal mezelf nooit vergeven — ik wou langer bij je blijven, iets met je doen, je op de een of andere manier vastnemen, je op de een of andere manier omhelzen, mijn gezicht tegen jouw gezicht aandrukken, je hoofd op mijn schouder leggen — vaderlijk, breed, krachtig —, je beschermen, deze kwaadaardige nachtmerrie, deze boosaardige vertoning stoppen, je doen herrijzen — iets bijzonders, iets juists zeggen of doen, ik wist bijna wat precies, maar kon het me net niet herinneren —, en je zou je ogen openen, ademhalen, in één beweging rechtop gaan zitten, om je heen kijken, me onmiddellijk herkennen, verlegen glimlachen bij het zien van zoveel mensen om je heen, van deze man met wierookvat en borstkruis, — maar ik drukte enkel mijn wang en dan mijn voorhoofd tegen je ijskoude voorhoofd, kuste je opnieuw, en zo wilde ik je kussen en kussen en nooit afscheid nemen, voor altijd met je samen zijn, voor altijd samen — hoe scherp was deze knagende pijn die men hartzeer noemt, de hartzeer van een misdadige vader die zijn geliefde, in de steek gelaten zoon begraaft, en deze pijn zou eeuwig zijn —, maar zo naast je staan, naar je kijken, je omhelzen, mijn voorhoofd tegen jouw voorhoofd aandrukken, heet tegen ijskoud, zo voor altijd staan was onmogelijk en van achteren grepen zorgzame, sterke handen me langs beide zijden vast: al deze mensen, tientallen en honderden mensen moesten ook mijn zoon groeten, zijn voorhoofd kussen, hem omhelzen, aanraken, voor de laatste keer aankijken, afscheid nemen.

Het verdriet behoorde niet alleen mij toe.
Blijf bij me, ga niet weg.
Blijf. Ik zal alles goed maken, ik zal alles afboeten.
Alsjeblieft.
Ik smeek je.
Er is niets dat ik niet zou geven zodat je zou blijven.

Je stiefvader stond voor me. De man die voor jou mij had vervangen

Het was onmogelijk om weg te draaien, weg van jou, het was fysiek onmogelijk, als ik zou weggaan zou het mechanisme immers zijn gang weer gaan, zou alles opnieuw beginnen te draaien en spinnen, alle vrienden en vriendinnen, kennissen en vreemden, kinderen en volwassenen, zouden langs je heen stappen en voorbijstromen, de kist zou gedicht worden, ze zou met jou worden weggehaald, voor altijd weggedragen.

Ik weet niet meer hoe ik van je kist opstond, hoe ik naar de deur liep.

Er was een explosie van zon, het deed pijn aan mijn ogen, je stiefvader stond voor me.

De man die voor jou mij had vervangen. De man die tien lange jaren mijn rol had gespeeld, mijn plichten vervuld. De man die je had grootgebracht. De man die je vader was geworden.

Ik stapte naar hem toe, stak mijn hand uit, schudde de hand die hij op zijn beurt naar mij had uitgestoken: dank voor alles, zei ik hem, iets in die zin zei ik hem, dank voor alles wat je voor hem hebt gedaan.

En daar brak ik.

Het was geen huilen, ik weet niet hoe ik moet benoemen wat me overkwam

De tranen die ik al die dagen en elke nacht had weten in te houden, — jongens huilen niet, zo is dat toch, mijn sterke, onverschrokken zoon? —, grepen en omvatten me in één heel kort moment, en meteen verloor ik alle kracht om op welke manier dan ook mezelf onder controle te houden, me te gedragen zoals het een man betaamt, mijn tranen te verbergen, wat dan ook te verbergen.

Het was geen huilen, ik weet niet hoe ik moet benoemen wat me overkwam. Alle beschermingsmechanismen, alle dammen en barrières, muren en steunpilaren, alles dat me min of meer binnen acceptabele grenzen hield, stortte in, en verder begon een of ander beschamend, weerzinwekkend, walgelijk geloei...

Ik rende meteen weg, omdat ik voelde dat wat er met me gebeurde niet te stoppen was, ik rende eender waar naartoe, rende blindelings, zonder iets voor me te zien, zonder iets te kunnen bedenken behalve dat ik zo ver mogelijk wilde wegrennen, me voor iedereen wilde verstoppen, zodat men niet zou zien hoe een verrader huilt, hoe een judas loeit, hoe de vader die pas na jouw dood kwam opdagen, die naar jou toe kwam om je begrafenis bij te wonen, in tranen uitbarstte.

Iemand die deze mensen enkel maar konden verachten, in het beste geval verachten.

Ik rende en rende, weerzinwekkend en walgelijk loeiend. Ik rende zo lang ik krachten had. Ik wist niet dat de begraafplaats in werkelijkheid zo groot was. Ten einde krachten zag ik een soort steen, een in de grond vergroeide stenen blok.

Ik liet me vallen, uitgeput, niet langer in staat om nog een ​​stap te zetten, en hier, waar ik wist dat niemand me kon zien, hier...

Ik wist niet dat een mens in zo een mate elke controle over zichzelf kon verliezen.

Er was enkel wanhoop, een niet-aflatende wanhoop. Geen enkel ander gevoel, geen enkele andere gedachte

Ik wist niet dat ik zo walgelijk, zo ongeremd kon huilen, dat ik zo kon schreeuwen, mijn longen kapot schreeuwen, mezelf en mijn adem verliezend, het snot stroomde, ik schreeuwde en schreeuwde, verloor mezelf en mijn adem, voelde hoe het snot over mijn lippen liep, in mijn opengesperde mond stroomde, van mijn kin afgleed, en ik loeide en loeide en schreeuwde en sloot me met mijn handen van de wereld af zodat ze mij, zodat de wereld de verachtelijke niet zou zien.

Er was enkel wanhoop, een niet-aflatende wanhoop. Geen enkel ander gevoel, geen enkele andere gedachte.

Door alle geloei en snot en tranen en geschreeuw heen hoorde en voelde ik hoe iemand ergens buiten mijn gezichtsveld op dezelfde steen ging zitten waarop ik me uitgeput van het lange rennen had laten neervallen.

Hoe een hand op mijn schouder me door elkaar schudde.
‘Sasha, rustig aan,’ zei de man die voor jou de vader was, die mij had vervangen.
Nog iemand anders ging achter me zitten, aaide me over mijn rug.
‘Sasha, niet huilen, Sasha...’

En ik kon maar niet stoppen. Ik had mezelf niet onder controle

Zij was het. Ze kalmeerde me. Ze kwam naast me zitten, omhelsde me. Was het mogelijk om een ​​nog grotere mate van vernedering te bereiken, om nog zieliger, walgelijker te worden, om geen man, maar een vod te zijn, een sukkel, die zich de longen uitschreeuwde, die zijn snot inslikte, die tranen in stromen huilde, een zielige, verachtelijke verrader, een onmens.

Ze omhelsde me, troostte me, ook hij troostte me.

En ik kon maar niet stoppen. Ik had mezelf niet onder controle. Ik wist niet wat me overkwam. Ik had nog nooit zo'n afschuw gevoeld, zo'n hartzeer, zo'n schuld tegenover jou.

Ik moest kalmeren, zei een van hen.
Iedereen wachtte op me.
Zat iedereen op mij te wachten? Wie kon op mij wachten en waarom?
Iedereen wachtte. We hadden al lang moeten gaan.
Ik draaide me naar hem, of naar haar: een hoofdknik ergens achterin.
Ik draaide me nog verder om en keek in de richting waar hij of zij gewezen had.

God.

Een enorme rij, tientallen, honderden mensen, en jouw kist waren op zo’n tien stappen van mij verwijderd.
Zij allemaal, elk van hen — kinderen, jongens, meisjes, volwassenen, mannen en vrouwen —, elk van hen had alles gezien, had alles gehoord.
Mijn schande was verdiend, natuurlijk. Volledig.
Maar hoe kon het, ik had heel lang gerend, gerend en gerend…
Het lukte me lange tijd niet om mezelf bij elkaar te rapen, om al het walgelijke dat me verbrijzeld had te stoppen.

Ik kuste je voorhoofd, kuste je op het voorhoofd, kuste je op je ijskoude voorhoofd

Daarna liepen we samen naar de mensen toe, en zij en ik gingen onmiddellijk achter je kist staan. Je kist vertrok en wij allemaal volgden. Ver, ver weg, achter de donkere wouden en diepe zeeën, leefde een jongen met gouden haar, en het gouden haar viel in een zachte, grote golf. De jongen droeg het lang omdat het verschrikkelijk mooi was en hem ongelooflijk goed stond. De zon aan de hoge hemel kon niet genoeg van hem zien, en uit de donkere bossen verschenen allerlei dieren om hem te bewonderen, en zelfs de vissen die in de bodemloze zee leefden, staken hun wonderbaarlijke vissenhoofden uit het water, staarden naar de goudharige jongen zolang ze het uithielden — en om op adem te komen doken ze opnieuw het water in, en op adem gekomen, staken ze weerom hun wonderbaarlijke vissenhoofden uit. De jongen was zo knap en gracieus dat ik door iedereen om de haverklap gevraagd werd of dat geen meisje bij me was. De zon vroeg het, de bomen vroegen het, de trotse adelaar in de hoge lucht vroeg het, de blauwe vinvis vroeg het, de olifanten en luipaarden vroegen het, — en een keer zelfs vroeg de leeuw het.

‘Echt?’ vroeg je me verrukt en vol ongeloof.
‘Echtig en techtig.’
‘En was je niet bang?’ vroeg je nu gewoon verrukt.
‘Van de leeuw of wat?’
Je knikte, snel-snel, ongeduldig-ongeduldig.
‘Nou, natuurlijk was ik niet bang!’
Grote ogen, trots en verrukking voor de onverschrokken, sterke papa.
‘En wat zei hij?’
‘Hij zei dat als je nu niet meteen onder de dekens ligt, niet je prachtige ogen sluit en in slaap valt, hij in je vinger zal bijten.’
De goudharige jongen schaterlachte, enorm verheugd om de leeuw, om zijn wat brutale woorden, en ja, om papa’s onverschrokkenheid.
‘En jij?’
‘En ik heb zo uitgehaald, en zo met mijn vuist gedraaid... Zie je wat een enorme vuist?’
Je onderzocht zorgvuldig mijn vuist.
'Een enorme vuist,' zei je vol respect en trots.
‘Nou en of.’
‘Heb je hem ervan langs gegeven?’
‘De leeuw?’
‘Ja.’
‘Ik dacht eerst om hem gewoon een goede dreun te verkopen, zodat hij een meter of vijftien zou wegvliegen, en zijn kaak anderhalf jaar lang bij de tandarts zou moeten rechtgezet worden...’
Mijn jongen schaterlachte, schaterlachte gewoon, geen gewone lach, maar een schaterlach.
‘Maar uiteindelijk heb ik hem gespaard. Hij was zo mooi en goedaardig, hij at geen arme en zwakke diertjes, hij beschermde ze enkel... Nou, en gelijk had hij. Het is tijd om je ogen te sluiten.’
Je stak jouw lippen uit, fronste je wenkbrauwen.
‘Nog één minuutje.’
‘Ik roep de leeuw.’
‘En zal hij in mijn vinger bijten?’
‘Precies.’
‘En zal je uithalen en hem met je enorme vuist slaan?’
‘Precies.’
Je zuchtte bitter.
‘Dan ga ik slapen. Zodat je de leeuw niet hoeft te slaan.’

De gouden leeuw zal niet komen, zal niet in je vinger bijten

Ik kuste je voorhoofd, kuste je op het voorhoofd, kuste je op je ijskoude voorhoofd.
Mijn tedere, goedgelovige jongen, mijn weerloze zoon.
De kist met je tere lichaam, dat ik zo vaak in sneeuwwit, zacht schuim baadde, dat ik in mijn armen hield, dat ik wiegde voor het slapengaan, dat ik in het azuurblauwe zeewater zag, dat ik streelde en koesterde en bewonderde, dat mijn adem wegnam in bijzonder scherpe aanvallen van vaderlijke liefde, hier op een meter afstand van mij…

Je ogen zijn gesloten.
De gouden leeuw zal niet komen, zal niet in je vinger bijten.
En niet alleen omdat ik maar één stap van je verwijderd ben.
De gouden leeuw zou nooit een dode jongen bijten.
Die zijn ogen voor altijd heeft gesloten.
Mijn aanhalige, mijn oneindig goede, goedgelovige zoon...

Jouw vader