Mijn jongen, mijn jongen

Door Aleksandr Skorobogatov, op Thu Jan 13 2022 23:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn zevende brief.

Zelfs van die dag, van het afscheid van jou, resten bijna geen herinneringen, enkel flarden, stukken die slechts met elkaar verbonden zijn door één gemeenschappelijk thema — wanhoop, het onherroepelijke verlies van jou.

De laatste herinnering aan de begrafenis, aan de begraafplaats — zeven kinderen, zeven jongens en meisjes, de vrienden met wie je naar de datsja ging, stonden om je graf heen, elkaar omhelzend of hand in hand. Wat zegden ze elkaar, wat zegden ze jou? Beloofden ze je iets? Je nooit te vergeten, je voor altijd te gedenken? Beloofden ze zichzelf en elkaar iets — om je nooit te vergeten, om je voor altijd te gedenken?

Ik weet het niet en ik zal het nooit te weten komen.

Waar ik absoluut recht op heb, is de vurige hoop dat voor niemand van je vrienden de herinnering aan deze nacht een ziekte wordt.

Ik wil enkel dat elk van hen ongelooflijk, volkomen, oogverblindend en ondraaglijk gelukkig is, dat elk van hen het leven voelt als een feest dat elke dag moet worden gevierd, — waarom ben je anders gestorven? Als hun leven geen eeuwig feest is, was jouw leed dan tevergeefs, is jouw dood tevergeefs geweest?

Of vergis ik me?

Of ik nu gelijk heb of niet, toch wil ik heel erg graag dat ieder van hen gelukkig is, dat elk moment van elke dag van het leven van elk van hen een knal, een saluut, een feestelijk vuurwerk voor jou is, ter ere van jou, ter nagedachtenis aan jouw heldendaad, aan het lijden dat je voor hen doorstond. Zodat goedheid groeit en zich vermenigvuldigt — in hun harten, met hun handen.

Ik begrijp dat het naïef is hierop te rekenen, en ook onrealistisch om van zeven kinderen zelfs maar gewoon eeuwige nagedachtenis te verlangen, laat staan eeuwig geluk ter ere van jou. Wellicht is het ook onfair.

Waar ik wel absoluut recht op heb, wat niet naïef en wel volkomen gerechtvaardigd is, is de vurige hoop dat voor niemand van hen de herinnering aan deze nacht een ziekte wordt, dat het leven van geen enkele van hen daardoor zal breken.

We hadden je net onder de grond gestopt en waren meteen naar deze vreugdige tafels gegaan.

Zeven kinderen die jij gered had stonden rondom jouw graf, in het midden een heuvel van donkere, verse aarde. Twee meter lager, onder deze vochtige heuvel, onder de grond waarop je vrienden stonden, lag jij, mijn jongen. Zag je hen? Kon je hun woorden horen? Ondanks alles wat je had moeten doorstaan — was je blij dat je hen had gered, dat elk van hen, door jou geliefd, in leven was?

Meteen daarna de geasfalteerde binnenplaats, jouw thuis, een verpletterende last voor de ziel om met iedereen naar jouw verdieping te gaan, om terug te keren naar het appartement waar je woonde, om deel te nemen aan wat ze dan een begrafenismaal noemen en dat ik niet kon weigeren.

Rijk gedekte tafels, op zijn Georgisch, een feestelijke overvloed aan kleuren. We hadden je net onder de grond gestopt en waren meteen naar deze vreugdige tafels gegaan. Leed, duisternis, wanhoop, de noodzaak om dat allemaal te verbergen, leed, duisternis, wanhoop; de last om iemand iets te antwoorden, iemand iets te zeggen, samen te zijn met mensen die willen kletsen, eten, drinken, grappen maken, lawaai maken, lachen, niet omdat ze harteloze schoften zijn, maar omdat ze te veel pijn hebben.

Je was naakt op de grond gevonden, enkel in een slipje, een slipje dat naar beneden was getrokken.

Het belangrijkste onderwerp voor we aan tafel gingen was wie, waarom en de meest pijnlijke vraag — zouden ze gevonden worden? Zouden ze berecht worden of niet, of zouden de voorlopig onbekende moordenaars veel te machtig blijken, het onderzoek, de rechtbank omkopen, hun verantwoordelijkheid ontlopen, ongestraft blijven...? Er werd over een of andere militaire eenheid gesproken die zich niet ver van de plaats bevond waar je voor de moordenaars was blijven staan en je vrienden de kans had geschonken om te ontsnappen. Van daaruit werden constant soldaten naar Tsjetsjenië gestuurd; de rekruten, jongens van nog geen twintig, keerden van de oorlog terug als zieke mensen, haalden soms wilde dingen uit in de omgeving... Ieder van ons wist dat als zij het waren die jou hadden vermoord, iemand van die militaire eenheid, dan was alles verloren, zou er niemand worden gevonden, zou niemand worden gestraft.

Ziekelijke, slechte, koortsige gesprekken.

Je lag onder de grond, je was helemaal alleen, en hier waren tafels, kleuren, woorden-woorden-woorden, rivieren en zeeën, oceanen van woorden, en ik kon me nergens verschuilen.

Ik kan me niet herinneren wanneer het was, was het donderdag of vrijdag of al zaterdag, dat je stiefvader en ik samen de stad waren uitgereden, naar het parket waar ik een paar dagen eerder een attest van je overlijden had ontvangen, naar het parket dat het onderzoek voerde naar jouw moord. De onderzoeksrechter droeg een licht hemd, was niet groot, hij was kalm, dat is alles wat er van hem in mijn geheugen is blijven hangen. Hij vertelde ons kort wat hij kon vertellen, wat hij wist — maar zelfs dat weinige bleek te veel te zijn.

Mijn arme jongen.

Je was naakt op de grond gevonden, enkel in een slipje, een slipje dat naar beneden was getrokken.

Hadden ze hem misbruikt? Was hij verkracht?

De onderzoeksrechter had kalm ontkend, had het hoofd negatief geschud. Had hij het ons verteld als je werkelijk was misbruikt? Waarom zou hij het vertellen — om deze twee mensen nog meer pijn te doen?

Ik herhaalde en herhaalde de vraag, en ik kreeg telkens hetzelfde antwoord.

Nee, er was geen sprake geweest van seksueel misbruik.
En anderzijds… dat geringe dat hij die dag al had geweten — en dat hij had besloten ons te vertellen... Ik weet niet met welk woord ik de mate van horror, het niveau van pijn moet beschrijven bij wat in principe details waren.

Het waren natuurlijk geen details, aan de omstandigheden van je dood was en kon er niets onbeduidends zijn, en toch waren ze verre van het meest verschrikkelijke.

De twee vrouwen waren niet naar je toegekomen, ze waren niet de greppel ingegaan, ze waren gewoon langs de weg blijven staan.

Twee jonge vrouwen waren de eersten geweest die je vroeg in de ochtend, nog voor zes uur, hadden gevonden. Wist je dat? Ze hadden je opgemerkt in een greppel langs de weg, naakt op de grond liggend, terwijl ze langs je heen stapten richting de bushalte. Bos, landweg, twee jonge vrouwen, halte, bus, stad, werkplek.

De vrouwen waren de greppel niet ingegaan, ze waren niet naar jou, toen nog in leven, toegegaan.

Hier begon een andere, nieuwe pijn: je leefde, mijn jongen, op de grond liggend in een naar beneden getrokken slipje, je leefde nog toen deze twee vrouwen je hadden opgemerkt!

In plaats van naar je toe te rennen, te rennen en alles te vergeten om je te proberen redden, al het mogelijke en onmogelijke te doen, hadden ze een ambulance gebeld. Ze waren niet naar je toegekomen, ze waren niet de greppel ingegaan, ze waren gewoon langs de weg blijven staan.

Aan de telefoniste hadden ze uitgelegd dat er iemand naakt in een greppel daar lag, en of iemand kon komen?

Nog een zin die ik nooit zal vergeten of begrijpen: ‘Als we achter elke dronkaard aan gaan, wie zal dan goede mensen helpen?’

Geen verzinsel, mijn jongen, ik heb deze zin niet verzonnen om het aan te dikken, het was echt zo.

Een of andere boer had je een paar uur later gevonden, terwijl hij met een tractor op zijn veld aan het werken was.

Ik weet niet hoe en waarom het mogelijk is, wat mensen precies verhardt tot zo'n onmenselijke mate van ongevoeligheid, maar om de een of andere reden maakt deze angstaanjagende ongevoeligheid onlosmakelijk deel uit van hetzelfde leven dat door de stralen van jouw oogverblindende menselijkheid, van jouw zelfopoffering en jouw liefde wordt verlicht en verwarmd... Ik weet niet waarom, maar het is nu eenmaal zo.

En zo waren de twee vriendinnen in alle rust, met een maagdelijk zuiver geweten verdergegaan, waren op tijd in de bus gestapt en naar het werk vertrokken.

En je leefde nog, mijn arme jongen.

Nee. Hij had sowieso niet gered kunnen worden. Letsels die onverenigbaar waren met het leven.

Een of andere boer had je een paar uur later gevonden, terwijl hij met een tractor op zijn veld aan het werken was. Hij was de greppel ingegaan, naar jou toe, had je niet achtergelaten, je niet naakt laten liggen, hij had je in zijn armen genomen, je in zijn tractor gelegd en met de tractor naar het ziekenhuis gereden. De weg was niet kort, de tractor kon niet sneller. Een uur of twee. Daar, in het ziekenhuis waar je naartoe was gebracht door deze goede, mij onbekende mens, die attent was voor andermans pijn, liep jouw leven af.

En als…
Hoe moeilijk is het toch voor mij om deze woorden uit te spreken.
En als deze vrouwen...
Als ze op tijd…

Hij had tot het einde gewacht, had geduldig geluisterd naar al de verwarde, onnauwkeurige woorden.

Nee. Hij had sowieso niet gered kunnen worden. Letsels die onverenigbaar waren met het leven. Ja, het was toen al, om zes uur ’s ochtends, te laat geweest. Zelfs als ze naar hem toe waren gegaan, zelfs als de ambulance meteen was gearriveerd. Verwondingen die onverenigbaar waren met het leven.

Hoe, onverenigbaar met het leven? Ik had deze uitdrukking nog nooit gehoord. De uitdrukking zelf, de formulering op zich, had me om de een of andere reden niet minder geschokt dan de verbijsterende onverschilligheid van de twee vrouwen, dan de hulp die vele uren te laat was gekomen.

Misschien begreep je wat er met je was gebeurd, maar kon je gewoon niet praten, niet schreeuwen, niet om hulp roepen.

Je was nog in leven, je ademde, je hart klopte, het bloed stroomde door je aderen, toen een paar meter van jou vandaan twee vrouwen kalm een ambulance hadden gebeld, op hun horloges kijkend om de bus niet te missen, maar de ambulance werd niet uitgestuurd omdat de vrouwen jou, mijn stervende jongen, nog zo meisjesachtig dun en teder, als een dronkaard hadden beschreven, slapend in een greppel.

Kon je op dat moment denken? Had je hen gehoord? Had je pijn? Had je het koud — naakt op de naakte grond?

Nee, het was onmogelijk geweest om je te redden, dat was absoluut zeker, hij had het meerdere malen herhaald, want ik had de angstaanjagende vraag opnieuw en opnieuw gesteld en was ze steeds blijven en blijven stellen.

— Had hij nog gered kunnen worden?

Een kalme, magere, schriel uitziende man had voor de zoveelste keer geantwoord, en je stiefvader had me de hele tijd verwonderd aangekeken.
Je had niet geholpen kunnen worden, je had niet gered kunnen worden.
Letsels die onverenigbaar waren met het leven.

Voelde je nog iets, dacht je nog iets? Misschien begreep je wat er met je was gebeurd, maar kon je gewoon niet praten, niet schreeuwen, niet om hulp roepen.

Wat dacht je, mijn jongen, naakt op de naakte grond, in een greppel, dun als een meisje, beestachtig geslagen, door iedereen verlaten, toen het leven je aan het verlaten was?

Het is heel moeilijk voor mij om mijn tranen tegen te houden, maar ik huil niet, zoon.

Ik zou net zo moedig willen zijn als jij.
Even zuiver en moedig.
En noch het ene noch het andere is voor mij bereikbaar.

Jouw vader