Mijn lieve jongen
Door Aleksandr Skorobogatov, op Thu Jul 08 2021 16:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn tweede brief.
Op de ochtend van 13 augustus, op de ochtend van de ergste dag van mijn leven, bijna twintig jaar geleden, zat ik achter een computer. Wat deed ik precies die ochtend, wat was ik aan het schrijven? Ik herinner me het niet meer en het heeft geen belang.
Die ochtend kwam een e-mail van je stiefvader. Het bericht was erg kort, het lijkt me nu alsof hij me maar één zin had geschreven.
Sinds die vervloekte dag in augustus heb ik het niet meer herlezen en, zoals met jouw brieven, weet ik niet eens of het bewaard is gebleven. Net zoals bij jouw brieven besef ik dat nu pas, dat ik het bericht nadien niet enkel nooit meer heb herlezen, maar dat ik in alle jaren die sindsdien zijn verstreken ook niet heb geprobeerd het te vinden, en dat ik het zelfs nu, terwijl ik je al deze woorden schrijf, niet durf te doen.
‘Er is iets ergs gebeurd,’ schreef je stiefvader, ‘Vladimir is vermoord, de begrafenis is op vrijdag, kom met spoed.’
Zo hoorde je vader van jouw dood, van de dood van zijn in de steek gelaten zoon.
Een kwade grap? Dat was de eerste gedachte, maar ik wist natuurlijk dat het geen grap was.
Wat ik me wel heel goed herinner, is hoe ik naar het scherm keek en deze zin keer op keer herlas en herlas, hoe mijn bewustzijn weigerde te begrijpen en te accepteren wat ik had gelezen, weigerde te geloven wat men mij had geschreven: slechts drie dagen voordien had ik een brief van jou ontvangen waarin je me een dag te vroeg feliciteerde met mijn verjaardag en je je verontschuldigde omdat je dit niet op de dag zelf zou kunnen doen, je had lang tevoren al met jouw klasgenoten afgesproken om samen naar de datsja te gaan, met barbecue en bos en zwemmen en andere simpele jeugdige geneugten die je jezelf onmogelijk kon onthouden omwille van een saaie nood om thuis te blijven en op de juiste dag een felicitatietekst te sturen vol vriendelijke woorden naar een vader die geen vriendelijke woorden verdiende.
Een kwade grap? Dat was de eerste gedachte, maar ik wist natuurlijk dat het geen grap was. In het bericht stond zijn telefoonnummer, het nummer van de persoon die mij voor jou had vervangen.
Ik kan me het telefoontje niet herinneren. Ik kan me niet meer herinneren hoe ik een onbekend nummer in Moskou belde, ik herinner me niet meer hoe zijn stem klonk, herinner me geen enkel woord van het gruwelijke dat hem te beurt was gevallen om mij te vertellen.
Ik kan wat hij zei enkel reconstrueren aan de hand van wat volgde.
De stem van een volwassene, van een man, beval jullie halt te houden.
Het was duidelijk dat hij de gruwel bevestigde die ik al in zijn bericht had gelezen. Hoogstwaarschijnlijk gebruikte hij de uitdrukking die in alle talen van de wereld bestaat en die men uitspreekt tegenover de geliefden van overledenen, een uitdrukking die aangescherpt is door eeuwen van verdriet, door eeuwen van lijden, door eeuwen van dood, door eeuwen van de dood van kinderen die urenlang worden geslagen tot de dood.
Op 11 augustus, op mijn verjaardag, gingen jij en je vrienden naar de datsja. Op de avond van de 12de hadden jullie na een laat avondmaal besloten te gaan wandelen. Jullie liepen over een landweg toen er achter jullie een auto stopte. De stem van een volwassene, van een man, beval jullie halt te houden. Zoals het gehoorzame, welopgevoede kinderen betaamt, stopten jullie en draaiden jullie om naar de stem. Verblind door de koplampen, zagen jullie niets, noch de auto, noch de mensen die uitstapten.
Jij bleef staan voor drie mensen die die avond van plan waren iemand te vermoorden.
Jij en je vriend stonden het dichtst bij de auto en de mensen die op jullie toestapten. Achter jou je vrienden: zes kinderen zoals jij, zes jongens en meisjes. De eerste man die op jullie afkwam — al die tijd hadden ze geen woord meer gezegd — sloeg jouw vriend met een fles op het hoofd. Als je vriend op dat moment niet was gestruikeld, niet toevallig zijn evenwicht had verloren, zou hij als eerste zijn gedood, gedood of verminkt, en wie weet was je dan misschien wel ontsnapt, wie weet was je er dan misschien wel in geslaagd om weg te rennen ... Maar dat gebeurde niet. Gelukkig voor je vriend raakte de fles enkel zijn hoofd, brak ze zelfs niet, als ik me niet vergis.
Op datzelfde moment begrepen ze allemaal de verschrikkelijke gruwel en de verschrikkelijke ernst van dit alles, en iedereen, inclusief je vriend die zo-even zo gelukkig aan de dood was ontsnapt, vluchtte meteen, het reddende bos was vlakbij — terwijl jij bleef staan voor drie mensen die die avond van plan waren iemand te vermoorden.
Waarom bleef je staan?
Je had in leven kunnen blijven, je had alle gruwel kunnen ontlopen die je die nacht werd aangedaan, die laatste nacht van je leven.
Niemand van je vrienden die het bos inrenden, heeft iets gezien, of kon iets begrijpen. Toen het helemaal donker was en laat in de nacht, gingen ze het bos uit, de weg op, waar geen jij meer was, geen auto, geen vreselijke mensen en keerden ze naar huis terug, waar de dronken eigenaar van de datsja, de vader van een van je vrienden lag te slapen. Na kort overleg concludeerden de vrienden dat jij, een vijftienjarige jongen, besloten had om 's nachts naar Moskou terug te keren, in een bus die 's nachts niet reed. Waarop iedereen naar bed ging.
Waarom ben je niet weggelopen, mijn jongen?
Het is niet de belangrijkste en niet de vreselijkste vraag die verband houdt met die nacht, maar een van de belangrijkste en een van de vreselijkste. Je had immers gered kunnen worden. Je had in leven kunnen blijven, je had alle gruwel kunnen ontlopen die je die nacht werd aangedaan, die laatste nacht van je leven.
Hoe mooi was je in die uitbarsting van je geweldige, prachtige moed die ongevoelig was voor de stem van de rede.
Het lijkt me, mijn sterke, mijn dappere jongen, dat jouw beslissing om niet weg te lopen en de smeerlappen geen angst te tonen werd ingegeven door je kinderlijke, pure en hartstochtelijke gevoel van eer, van waardigheid, van moed, en door jouw idee van hoe een echte man zich zou gedragen in jouw plaats: een echte man kent geen angst, een echte man rent niet weg, zelfs niet in het aanschijn van dodelijk gevaar, en vooral, een echte man zal alles in het werk stellen om de aanvallers af te leiden, om zijn vrienden te beschermen, hen de kans te geven te ontsnappen, het bos te bereiken, en zich er zo diep mogelijk in te verstoppen. Geen eerverlies lijden, geen gezichtsverlies lijden, je vrienden niet verraden, de vrienden die vredig sliepen toen jij werd vermoord.
Mijn trotse, mijn pure jongen, hoe eenzaam moet je geweest zijn, hoe weerloos moet je je gevoeld hebben, hoe monsterlijk was de gruwel die je enkel kon ondergaan, en hoe mooi was je, hoe mooi ben je en hoe mooi zal je altijd zijn in die uitbarsting van je geweldige, prachtige moed die ongevoelig was voor de stem van de rede: mijn weerloze jongen die zijn eer te veel waardeerde, die te veel van zijn vrienden hield.
Het is je gelukt om ze te redden, je geliefde vrienden. Helemaal door jou in beslag genomen, renden de drie moordenaars niet achter hen aan.
Ieder van je vrienden heeft lief en wordt geliefd, en als ze niet liefhebben en worden geliefd, is dat slechts een kwestie van tijd.
Je hebt hen zoveel gegeven, je geliefde vrienden. Ieder van hen heeft al lang de school beëindigd, is lang geleden al aan de universiteit afgestudeerd. Ieder van hen heeft lief en wordt geliefd, en als ze niet liefhebben en worden geliefd, is dat slechts een kwestie van tijd. Ieder van hen lacht en huilt, beledigt en troost, kust iemands lippen en kijkt in iemands ogen, bruin, blauw, donker of licht. Ieder van hen verwacht een kind of verwacht geen kind, maakt plannen voor de toekomst, wordt ziek en herstelt, hoopt op het beste, ademt in en uit, wandelt door het geurige herfstpark dankzij jou, mijn geliefde jongen, nu al bijna twintig jaar liggend onder de grond.
Wanneer ik ondraaglijk eenzaam en ondraaglijk bang ben, wanneer ik geen krachten meer heb om te leven, weet je tot wie ik me dan wend voor hulp?
Ja. Juist.
Tot jou.
En jij, mijn vrijgevige, mijn onbevreesde jongen, glimlachend met je mooie, tedere, enigszins beschaamde, kinderlijke glimlach, steekt jouw hand naar mij uit: wees niet bang, vader, als ik het aankon, kun jij dat ook.
Dank, zoon.
Je vader