Mijn lieve Ladoshka

Door Aleksandr Skorobogatov, op Wed Dec 15 2021 23:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn zesde brief.

Hoe wisten de mensen die je droegen waar ze heen moesten?
Er liep waarschijnlijk een priester voorop, nog een heel jonge man, een jaar of 25 oud, niet veel meer... Hoeveel mensen had hij op eenzelfde manier naar een open graf geleid, — mannen, vrouwen, hoogbejaard, oud, jong, ziek, gezond, na hartfalen, onverwacht, of na een langdurige ziekte? Hoeveel kinderen die doodgeslagen waren?

Ik huilde niet meer. De zon streelde voor de laatste maal je gezicht. De wind speelde voor de laatste maal met je haren. De lucht was helder, bodemloos, wolkeloos, voor de laatste maal. Alles voor de laatste maal.

Het gedolven graf was al zichtbaar. Een heuvel verse, vochtige aarde. Ernaast, twee doodgravers met spades. Om de een of andere reden moest jouw pad hier eindigen, ook al waren je benen zo sterk, zo fris… zo onuitputtelijk waren je krachten, zo onsterfelijk was je — wás je, ja, verleden tijd, alles in de verleden tijd.

Ik was te laat bij je geboorte: je moeder was naar Georgië getrokken, naar zee waar haar ouders woonden, naar zon en allerlei vitamines, terwijl ik in Moskou was gebleven om het een of het ander te studeren, twee en een half duizend kilometer van de toekomstige, ongeboren jij.

Hoe hoorde ik van je geboorte? Ik herinner me het niet meer.

Je was zo petieterig, weerloos en fragiel dat ik bang was om je in mijn armen te nemen.

Ik had diezelfde dag een ticket gekocht, was dezelfde nacht gevlogen, en de volgende ochtend bijna in de stad geland waar je geboren was — maar alles onder ons, alles onder het vliegtuig dat de landing had ingezet, was wit geweest: ongekende sneeuw was op de tropische stad gevallen ter ere van jouw geboorte, er lag sneeuw op de palmen, er lag sneeuw helemaal aan de rand van de branding waar de zoute zee haar met haar zwarte tong likte, er lag ook sneeuw op de landingsbaan, en op dat allerlaatste moment, letterlijk in die allerlaatste seconden, met de witte, pluizige, zachte grond nog maar 50-40-30-25 meter van ons verwijderd, had iemand besloten dat het onveilig was, het kleine vliegtuig had zich schrap gezet, harder brullend met de motoren, had de neus omhoog gericht en me God weet waarheen, naar het onbekende en nutteloze Soechoemi gebracht…

Iemand haalde me op, iemand nam me in huis, iemand gaf me een sofa om op te slapen.
Nergens in die witte wereld vlogen vliegtuigen nog ergens heen, met de stad waar de helemaal kleine jij ter wereld was gekomen, bestond geen enkele verbinding meer: de bergwegen ontoegankelijk en veel te gevaarlijk, afgronden, ravijnen, een zekere dood.

Hoelang had het wachten geduurd? Een dag. Twee dagen. Drie.

Je was zo petieterig, weerloos en fragiel dat ik bang was om je in mijn armen te nemen. Al lang voorbij dat andere, banale, vaderlijke, bleef enkel nog deze angst: hoe dit kleine ventje precies onder de billetjes of onder de rug te nemen, hoe het hoofdje te houden van een minuscuul mensje dat volledig onverschillig voor de komst van zijn vader en al diens verrukkingen, vervoeringen en angsten, nog niet geleerd had het zelfstandig recht te houden?

Op deze manier of beter zo?

Hoe dit dommelige en minuscule beestje niet in vele tientallen duizenden stukjes te verbrijzelen?

De kamer had vol deskundige mensen gezeten, van alle kanten had de vader een veelvuldigheid aan praktisch advies ontvangen, maar enkel angst bestuurde hem, de hardst mogelijke angst. Hoe dat nagenoeg gewichtloze, fysiek nog niet helemaal gevormde wezentje, — amper een schets in de kamer, nog niet eens een kind — niet te breken, hoe dit dommelige en minuscule beestje niet in vele tientallen duizenden stukjes te verbrijzelen?

Ik stond nog voorovergebogen, was nog niet helemaal rechtgekomen, had mijn rug nog niet gestrekt, of ik haastte me al, doodsbenauwd, om het terug te leggen, op het zachte, malse bedje waaruit ik het met zo'n idiote overmoedigheid met alle gevolgen van dien had gehaald, een bedje dat speciaal was opgemaakt voor een baby, die er vredig sliep, moedermelk verteerde, in lengte en gewicht bijkwam, met elke seconde opgroeide, dromen droomde — ik wilde schrijven kinderdromen droomde, maar per slot van rekening waren dat niet eens kinderdromen, maar babydromen.

Wat kan een baby dromen, zo’n wormpje van twee dagen oud?

Ik weet niet waarover een baby kan dromen, zo’n pure, weerloze, ongelooflijk goedgelovige jongen als jij, amper twee, drie, vier dagen oud.

Het goud van de zon, de blauwte van de lucht, de tederheid van de moederborst, de gouden leeuw die angst heeft voor papa’s enorme vuist, schrille bavianen, groottandige krokodillen, smaragdgroen gras met daarin bosbessen als druppels bloed, het geritsel van veel bomen wanneer de wind aanzwengelt, het geruis van regen die een gans meer terstond met regenringen bedekt, met in elk midden daarvan een onmiddellijke plons, — een druppel die pal de lucht in schiet, tot zijn beweging vertraagt en stopt en valt en valt en valt, opnieuw het water in, waar hij versmelt met andere druppels waarvan hij niet eens meer te onderscheiden is, een gelukkige druppel verdwijnt, wordt gewoon water, waarin vissen die water kunnen ademen een verborgen leven leiden, hun uitpuilende ogen draaien, hun vinnen schichtig verroeren en met hun zilveren schubben flikkeren wanneer ze zijn opgeschrikt door de gigantische schaduw van een ooievaar die peinzend langs de kust wandelt, handen achter de rug gevouwen, de kraag van zijn dunne jas met de uiteinden strakker over elkaar gevouwen, — het is winderig, regenachtig, de zon zit verscholen, paraplu niet meegenomen — de zegge is niet hoog, erachter ligt sappig, sterk gras, een meter, twee, drie …, in het gras een gegraven graf, een donkere rechthoek, de vochtige aarde ernaast, een heuvel waarop nachtdromen aflopen, waarvan dagdromen en hoop wegglijden.

Ik weet niet waarover een baby kan dromen, zo’n pure, weerloze, ongelooflijk goedgelovige jongen als jij, amper twee, drie, vier dagen oud.

Ja, ik heb je laten vallen. Ik sloeg met je waanzinnig breekbare hoofdje tegen de harde rand van het houten bed.

Ik heb je laten vallen, mijn jongen, ondanks de talrijke adviezen van de aanwezigen, ondanks de bijna onmenselijke inspanningen om je zo correct en zo voorzichtig en zo veilig en wat dan ook mogelijk neer te leggen, maar vooral zo snel mogelijk terug in dat zachtste babyholletje waaruit ik je zo ongelukkig had durven te halen om je in mijn armen te houden en je van de kortst mogelijke afstand te kunnen bewonderen om, zoals bij twee klokken, je hart op het mijne af te stemmen en voor eeuwig en altijd en tot het einde der tijden wanneer alle klokken zouden gestopt zijn, die twee harten samen te laten kloppen, op hetzelfde ritme, tegelijkertijd, met de grootste precisie, gedreven door de liefde van de vader en de liefde van de zoon.

Ja, ik heb je laten vallen... Dat is te zeggen, niet echt laten vallen, maar ik sloeg met je waanzinnig breekbare hoofdje tegen de harde rand van het houten bed. En daarna heel snel, met ongelooflijk meer behendigheid, had ik je in het bedje gelegd, in de hoop door de snelheid te kunnen verbergen wat er was gebeurd.

Maar o wat een geloei, o wat een geroep, o wat een algemene paniek, en o schaamte en o angst die mij bevingen!

Je graf kwam steeds dichterbij, mijn jongen.

Donderdag of vrijdag dus?

Het leek me dat alleen ik niet huilde.

Ik merkte ineens dat ik iets vreemds deed met mijn lippen, iets onbekends voor mezelf: ik zoog ze naar binnen en klemde ze stevig vast met mijn tanden. Ik had zoiets nooit eerder gedaan, waarom daar plots wel? Als ik naar de gewaarwordingen luisterde, hielp het me op de een of andere manier om vol te houden, om geen tranen te laten. Om mezelf als een man te gedragen.

Hoe hoorde een man zich te gedragen op vijf stappen van de put, waarin men over een minuut of twee zijn zoon zou stoppen, een zoon die hij tien jaar niet had gezien, onbeschermd, op beestachtige wijze vermoord?

Velen huilden, iedereen huilde.

Je moedersmoeder viel op de heuvel van vers gegraven aarde bij je graf, omhelsde hem, althans zo leek het me, dat ze hem omhelsde. Ze schreeuwde verschrikkelijk. Ik begreep niet waarom ze de grond omhelsde.

Dacht ze misschien dat als ze deze aarde met haar lichaam bedekte, ze de mensen kon verhinderen om je in de grond te stoppen?

Het leek me dat alleen ik niet huilde.
Alles was heel simpel.
Je kist werd in de grond neergelaten.
Ze namen haar gewoon en stopten ze in de grond.
We stonden allemaal naast je en je werd in de grond neergelaten.

Ik huilde niet. Jij huilde niet, ik huilde ook niet. Jongens huilen niet. Mannen huilen niet.

Wat zou er onder de grond met je gebeuren, eens het graf gevuld zou zijn, en er geen licht zou zijn, en geen zon, en geen lucht, en geen water?

De doodgravers hadden het hard, je kist ging niet soepel onder de grond, maar met schokken, ze schudden haar, God weet wat er in de kist met je gebeurde, lag je nog steeds op je rug? — en wat zou er onder de grond met je gebeuren, eens het graf gevuld zou zijn, en er geen licht zou zijn, en geen zon, en geen lucht, en geen water, maar je zou geen dorst meer voelen, geen adem meer halen, jouw ogen niet meer samenknijpen tegen de te heldere zon, en toen was het mijn beurt om mijn hand met aarde te vullen, boven je te staan, een handvol aarde op je kist te gooien, zoon, een handvol aarde op jou te gooien, wat een vreemde, wrede traditie, en daar stond ik dan over jou, en ik aarzelde en aarzelde, en ik kon dit handjevol aarde maar niet gooien, en geleidelijk kreeg dit handjevol aarde een of andere heel erg belangrijke betekenis, al begreep ik niet dewelke, ik stond over je heen, zoon, mijn lieve jongen, hoe hadden mensen jou, zo zuiver en weerloos, dit kunnen aandoen, al die gruwelijke plekken op je gezicht, en al het andere dat ik niet kon zien en niet kon weten, en we waren nog steeds samen, jij en ik, de gouden leeuw huilde in het gouden stof, de paradijsvogels huilden in de smaragdgroene jungle, in de doordringende blauwe lucht huilde de vurige zon, de aarde huilde, en daarom was ze nat in mijn handpalm, iedereen om ons heen huilde, de babyolifant huilde die je ooit had gered van hyena's, en toen waren jullie vrienden geworden, en was hij opgegroeid tot een prachtige, enorme olifant met verbazingwekkende slagtanden die jou altijd en bij elke stap vol dodelijke gevaren beschermde op jouw onbevreesde wandelingen door de Afrikaanse savannes, en de gouden leeuw wist niet hoe hij zonder jouw dromen moest zijn, en de paradijsvogels wisten niet voor wie ze nu moesten zingen en de zon begreep niet waarom ze nu moest schijnen.

En ik kon me niet voorstellen hoe ik verder zou leven, hoe en waarom.

Dus ik zou die handvol betraande aarde op je gooien, en dat was het dan, alles zou eindigen, de nacht zou komen, de nacht zou nooit meer worden vervangen door de dag, de dageraad zou nooit meer komen, de zon zou nooit meer opkomen, je zou nooit meer blootsvoets op het bedauwde gras stappen, nooit meer naakt in het zuivere water van een doorzichtige bergrivier springen.

In dat magische deken, dat van dan af aan en tot in de eeuwigheid je vredige slaap zou beschermen, zat ook mijn handvol, mijn kleine aandeel.

Het was gebeurd, een handvol was gegooid, en het licht dat door de planken boven je gezicht brak, vervaagde, de aarde tikte tegen de planken — handvol voor handvol, het werd frisser, je wou jezelf in iets warmers wikkelen, een beetje draaien, iets makkelijker gaan liggen, je linkerschouder werd gevoelloos van te harde planken eronder, de aarde tikte al stiller, er was al een stevige laag over het deksel gelegd — een deken dat je zou beschermen tegen felle vorst en stortbuien en hagel en sneeuwstormen en branden en oorlogen en overstromingen en kwaad, dit was het belangrijkste, tegen kwade mensen, tegen boosdoeners, tegen mensen die een kind kunnen doden en ervan kunnen genieten. In dat deken, dat magische deken, dat van dan af aan en tot in de eeuwigheid je vredige slaap zou beschermen, mijn lieve jongen, zat ook mijn handvol, mijn kleine aandeel.

Vaarwel zoon.
Slaap zacht.

Je vader