Mijn lieve zoon
Door Aleksandr Skorobogatov, op Thu Mar 10 2022 23:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn negende brief.
‘Als jullie me niet laten gaan, zal mijn papa jullie vinden en vermoorden’, had je tegen je moordenaars gezegd, dat weet ik nu.
Heb je in jouw laatste minuten aan mij gedacht?
Of bedoelde je niet mij, toen je over jouw papa sprak, maar een ander, goed mens?
Ik zou zo heel erg, verschrikkelijk graag willen geloven dat je het over mij had, dat je de moordenaars probeerde bang te maken met mij, dat je me als een beschermer, als een wreker zag, op die vreselijke nacht tijdens je laatste uren, de laatste minuten van je leven — maar ik begrijp natuurlijk, ik weet zelfs, of ik weet bijna zeker dat je niet mij bedoelde, die het recht om je vader te worden genoemd onverdiend, als geschenk, door geboorterecht had gekregen, maar wel diegene die het recht daarop echt had verdiend.
Donderdag, vrijdag, zaterdag.
Mij lijkt het dat ik de dag na je begrafenis uit Moskou ben vertrokken, maar hoogstwaarschijnlijk is ook dit niet waar.
Zaterdag of zondag?
‘We nemen toch niet voor altijd afscheid?’ had je moeders moeder gevraagd met een angst die me had verward, toen ik in de gang mijn schoenen aan het aantrekken was. ‘Sasha, zullen we elkaar nooit meer zien?’
Ik herinner me wel duidelijk hoe zeker ik was dat ik nooit meer zou terugkeren.
Op dat moment was ik niet in staat om haar gevoelens te begrijpen, om de redenen in te zien voor haar angst, voor haar verlangen om me in haar leven te houden, om me niet voor altijd te verliezen — ik had me veel te slecht gevoeld, had zo snel mogelijk willen vertrekken, om bij mensen te zijn die de omstandigheden kenden, die me niet veroordeelden, bij wie ik mezelf kon zijn — en nu, nu ontbreekt me de zin, en ik weet niet echt waarom.
Ik herinner me hoe ik haar had aangekeken, aanvankelijk niet in staat om te geloven dat haar verlangen om me terug te zien, haar angst voor een definitief afscheid oprecht was, maar dan had ik het op de een of andere manier plots gevoeld: oprecht waren haar woorden geweest, oprecht haar tranen, oprecht de angst waarmee ze me in afwachting van een antwoord had aangekeken.
Jij moet me op dezelfde manier hebben aangekeken op de dag dat ik je verliet. Je moet met dezelfde schrik hebben toegekeken hoe ik mijn schoenen aantrok, en op dezelfde manier, op je eigen, kinderlijke manier, uit angst voor het naderende afscheid, was je maar blijven vragen wanneer ik zou terugkomen en of ik je naar de dierentuin zou brengen, zoals ik je had beloofd.
Hoe ik toen tegen jou loog, weet ik niet meer, maar ik herinner me wel glashelder hoe ik tegen haar loog.
‘Nee, nee, natuurlijk wel, ik kom morgen, en we zullen samen...’
Ongeveer zo. Ik weet niet meer precies wat ik haar toen had beloofd, maar ik herinner me wel duidelijk hoe zeker ik was dat ik nooit meer zou terugkeren.
Papa zal jullie vinden…
Niet over mij dus, en indien toch, dan…
‘Haar ouders weten waarom je bent weggegaan, toch?’ had mijn vriend nadien gevraagd toen we de glooiende heuvel afliepen in de richting van de weg.
Nee.
‘Heb je ze niets verteld?’
Nee.
Het geritsel van droog gras onder onze voeten, het geluid van auto’s op de weg zo’n honderd passen verderop.
‘Dan kan ik me niet voorstellen hoe je dit allemaal kon doorstaan.’
Zijn vraag was me op dat moment vreemd voorgekomen.
Waarom iemand onnodig van streek maken? Toch?
Leed je pijn, mijn jongen, toen die twee vrouwen boven je stonden?
Haar angstige vragen en verzoeken en mijn belofte om terug te keren betekent natuurlijk dat ik niet de volgende dag ben vertrokken, maar pas de dag nadien, ik had haar anders wellicht gewoon geantwoord dat ik niet meer langs zou kunnen komen omdat mijn vlucht vertrok — alles wat in het geheugen rest van die dagen in Moskou is een verschrikkelijke, uiterst zware, zwarte avond.
Ik was een kind van vijf, hoogstens zes jaar oud toen ik voor het eerst hoorde van lethargische slaap en van het feit dat mensen die in zulke slaap verkeren soms per ongeluk worden begraven omdat men de lethargische slaap voor de dood houdt. Ik had mijn moeder `s nachts wakker gemaakt en gesmeekt om me niet zomaar te begraven, om eerst goed te controleren of ik niet in een lethargische slaap verkeer; wat me vooral beangstigde was de gedachte om wakker te worden en te beseffen dat ik in een doodskist lig, onder de grond, zonder dat iemand me ooit te hulp kan komen, en zal stikken in de kist.
Nog een andere gedachte die me in die tijd doodsangsten bezorgde, was hoe wormen en alle andere leven onder de grond van alle kanten naar me toe zouden kruipen, en hoe ze mijn lichaam zouden aanvreten.
Uitgerekend dat was jou overkomen, mijn jongen.
Geen lethargische slaap, maar een lange nacht van lijden en dood, waarna jouw tere, kinderlijke, weerloze lichaam ook nog aan een zogenaamd forensisch, postmortaal onderzoek was onderworpen: artsen hadden je opengesneden om te achterhalen waaraan je precies was overleden.
Uitgerekend dat waarmee mijn moeder me die nacht had gerustgesteld, een vooruitzicht dat mij, dat vijf- of zesjarige kind, een redding had geleken: ze zullen me met hun scalpel porren, en dat zal me wakker maken.
En ik zal verder leven, en niets van al dat gruwelijks en onherroepelijks zal me overkomen.
Jij bent niet wakker geworden.
Leed je pijn, mijn jongen, toen die twee vrouwen boven je stonden?
Was je hard aan het lijden toen ze overlegden of het zin had om te stoppen, of het niet beter was om naar de halte te gaan, en de bus niet te missen, en nog later, toen ze een ambulance belden?
Alles was verbonden met het kwaad dat jou had gedood, alles wàs het kwaad dat jou had gedood.
Waar dacht je aan, hoe diep was je wanhoop, je eenzaamheid, je angst en al het andere dat mij angst aanjaagt, toen je je realiseerde dat ze gewoon wegstapten, dat je zo onverklaarbaar wreed in de steek werd gelaten, dat niemand je te hulp zou komen?
Mijn naakte jongen op de naakte grond.
Enkele uren bij een vriend, zwarte, vreselijke avond.
Hij dwong me uiteindelijk om naar het centrum te gaan — om me af te leiden wellicht, om zichzelf af te leiden: ook voor hem was het allemaal ondraaglijk geweest, hij die enkel een vriend was, en voor wie jij geen verwante was.
Ik weet niet of de rit en de wandeling hem hielp. Voor mij had het alles enkel erger gemaakt, veel erger. De noodzaak om al deze handelingen uit te voeren — in een taxi stappen, uit een taxi stappen, het stappen op zich, mensen zien, hun stemmen en woorden horen, een overdonderend aantal stemmen en woorden horen, iemand ontwijken, iemand doorlaten, de straat oversteken, om gebouwen heen lopen, de muren van gebouwen voor me zien, de donker wordende lucht boven mijn hoofd, — het bleek allemaal een ondraaglijke last.
Donkerblauwe, enorme zwarte vlekken op je gezicht.
'Hey lieverd, kan je een foto van ons maken, maar zo met dit allemaal op de achtergrond?'
'Zie ik er goed uit, knapperd?'
IJskoud voorhoofd.
'En waarom ben je zo verdrietig?'
Wormen. Wormen. Wormen.
De aarde om je heen krioelt van de wormen.
De stad die jou heeft vermoord.
‘Pap, ben je een ridder?’ had mijn kleine jongen gefluisterd.
Ik besefte het natuurlijk, ik begreep heel goed dat al deze mensen en deze stad zelf niets met jouw dood te maken hadden, maar ik kon de gedachte niet losschudden; straten, muren, mensen, asfalt, lichten, lucht, bomen, stemmen — uit alles sijpelde het kwaad dat jou had gedood, alles was verbonden met het kwaad dat jou had gedood, alles wàs het kwaad dat jou had gedood.
Nogmaals, ik begreep op dat ogenblik dat de stad, waarin ik ooit wanhopig, hartstochtelijk had gedroomd te kunnen wonen, je niets kwaads had aangedaan noch kon aandoen, de gedachte was irrationeel en ziekelijk, maar het was me niet gelukt om die walging, die plakkerige gruwel van me af te schudden.
– Papa, is er een draak in de dierentuin? Wat als hij ons aanvalt?
– Als hij aanvalt, mijn jongen, zal ik zo uithalen, zal ik hem een dreun recht in zijn brutale smoel geven!
Verliefde, bewonderende ogen, zo wijd open…
– En wat als hij drie hoofden heeft? En als het er veel zijn, enorm veel?
– Dan zal ik mijn ridderlijke paard zadelen, mijn ridderlijke zwaard vastnemen…
Je was gewoon sprakeloos. Voor een korte tijd, en heel erg letterlijk was je sprakeloos geweest, want veel te groot was je vervoering en verrukkelijke trots voor zo’n sprookjesachtig onstuimige, fabelachtig onverschrokken vader.
– ‘Pap, ben je een ridder?’ had mijn kleine jongen gefluisterd, nauwelijks hoorbaar omdat zijn keel dicht zat van een oneindig geconcentreerd, en enkel voor zo’n goudharig kind toegankelijk en draaglijk, verrukkelijk geluk.
Wat kon ik je antwoorden, mijn jongen, mijn arme, goedgelovige jongen…
Nee. Helaas niet.
Ik zou de draak niet doden, ik zou jou niet redden.
Ik was gewoon aan het liegen, ik was jou, mijn kinderlijk verliefde en kinderlijk vertrouwende jongen, sprookjes aan het vertellen.
In het echte leven heb ik me heel anders gedragen.
Nu weet je alles zelf.
Jouw vader