Mijn tedere jongen
Door Aleksandr Skorobogatov, op Wed Aug 11 2021 22:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn derde brief.
Dinsdag, woensdag, donderdag ... In mijn vorige brief schreef ik dat je op vrijdag zou worden begraven, maar wellicht had het donderdag moeten zijn — de derde dag na je overlijden. Toch hangt om de een of andere reden vrijdag in mijn geheugen. Hoe het ook zij, ik had twee dagen om in Moskou te geraken en toe te kijken hoe jij, mijn lieve jongen, mijn geliefde zoon, onder de grond zou worden gestopt.
Om jouw begrafenis te kunnen bijwonen, had ik een inreisvisum nodig. Omdat ik tot tweemaal toe had geweigerd om steekpenningen te betalen in het consulaat, had ik de Russische nationaliteit niet gekregen en kon ik, een Rus, enkel met een visum het land in.
Hoe moet ik de staat waarin ik naar het consulaat raasde omschrijven? Krankzinnigheid? De extreemste horror, de extreemste wanhoop, een gevoel van bodemloze schuld, die nooit meer en door niets kon worden afgedaan — en waanzinnig veel meer, een zwarte chaos van de meest ziekelijke, de meest martelende soort. Ik brandde levend, mijn armen, benen, ogen, tong, longen, hart, bewustzijn en ziel vergingen in het vuur — alleen was dit vuur voor de anderen niet zichtbaar, ik schreeuwde niet, en zo van aan de zijlijn gezien gedroeg ik me waarschijnlijk heel gewoon.
Na het horen van mijn waanzinnige verhaal, kwam van de consulaire ambtenaar een zin die ik nooit zal vergeten: ‘Het overlijden van een naaste is geen reden tot het verlenen van een visum.’
Tien jaar nadat ik jou, een vijfjarige goedgelovige jongen, in de steek had gelaten, geen afscheid kunnen nemen?
Neen, hij had het niet begrepen. Je was geen naaste, je was mijn zoon, je overleed niet, je werd vermoord, en ik had je tien jaar niet gezien sinds ik je in de steek had gelaten — je was nog een kind —, en je brieven beloofden vergeving waarvan ik niet eens had durven te dromen, en verlossing, en tijd samen, vele jaren, een toekomst, en gelach, en gesprekken, en mijn hand op je schouders, en de blik van je bruine ogen die kalm werd wanneer je naar mijn woorden luisterde, en je kinderlijke lach om mijn grappen, en van het lachen een glans in jouw ogen, ze werden nat, en zelf lachte ik ook, met jou, en God, wat wou ik je omhelzen, omhelzen, en samen lachen, lachen tot tranen toe, en je omhelzen, voor een lange tijd tegen me aandrukken, voor altijd, en als ik niet op je begrafenis zou zijn, als ik je niet zou zien voordat je kist in de grond zou worden gestopt, hoe zou ik dan blijven leven?!
En ik herhaalde en herhaalde mijn verhaal, pijnlijk gehaast, enorm verward, terwijl de man in het zwarte pak achter het groenachtige glas — drie centimeter dik en gebarsten in de rechterbenedenhoek —, verbazingwekkend onverstoorbaar bleef.
Laat de familieleden van uw zoon een officiële uitnodiging opstellen, naar u toesturen, u komt ermee naar het consulaat, wij doen het nodige, later bellen we u, we verlenen u een visum en dan kunt u legaal naar de Russische Federatie vliegen. Vier tot vijf weken.
Ja, maar de begrafenis is al, ik zal toch niet op ...
U luistert niet, nogmaals, het kan niet anders, het is de enige wettelijke manier om een inreisvisum te verkrijgen.
Je huilde niet, je had niet gehuild die nacht, dat weet ik nu. Ook ik kan niet huilen.
Tien jaar nadat ik jou, een vijfjarige goedgelovige jongen, in de steek had gelaten, geen afscheid kunnen nemen? Geen afscheid voor we ditmaal voor eeuwig zouden moeten scheiden — een scheiden dat door geen enkel wonder omkeerbaar was, een scheiden zonder hoop —, en je nooit meer terugzien? Hoe niet te schreeuwen, hoe niet te gillen, hoe niet met mijn hoofd tegen de muur te slaan? Ik heb niet geschreeuwd, niet gekrijst, mijn hoofd niet tegen de muur geslagen, en net op dezelfde manier zag deze man het vuur niet dat me verteerde.
Ik werd uiteindelijk geholpen door een goede man, een befaamde Russische literatuurcriticus, de toenmalige voorzitter van het Russische PEN-centrum. Hij bezorgde me binnen de dag een speciale, ultradringende uitnodiging, volgens dewelke ik naar de begrafenis van mijn eigen zoon zou gaan in het kader van een culturele uitwisseling tussen het Koninkrijk België en de Russische Federatie.
Buren, familieleden, god weet wie — ze huilden terwijl ze naar mij keken, geschokt door onze gelijkenis. Jij, zo bleek, leek enorm hard op mij.
En hoewel de uitnodiging rechtstreeks van het Russische ministerie van Buitenlandse Zaken kwam, eiste de voorzichtige consulaire ambtenaar ter ondersteuning van deze culturele uitwisseling een document dat jouw dood, mijn jongen, officieel kon bevestigen. Een vel papier, zwart van de verschillende fax-overdrachten, waarop de naam, vadersnaam, en achternaam van mijn vermoorde zoon, en de benaming van het parket dat het document had opgesteld, en de naam van de onderzoeksrechter die het had ondertekend, nauwelijks nog te onderscheiden waren.
Jongens huilen niet, toch? Je huilde niet, je had niet gehuild die nacht, dat weet ik nu. Ook ik kan niet huilen.
Woensdag, donderdag …
Waarschijnlijk donderdag. Laat in de avond, voorbij de ramen van de luchthaven was het helemaal donker. Toen je stiefvader vernam dat ik bij een vriend zou overnachten, vroeg hij me om met hem mee te gaan, iedereen wachtte op me, en de volgende dag zouden we heel, heel vroeg vertrekken ... Hij was zacht, beleefd, attent. Het was echt en oprecht.
Een nacht met mensen die ik nooit had verwacht terug te zien. Je moeder en haar moeder; de voormalige schoonvader kwam niet naar me toe en was waarschijnlijk erg dronken, of zo leek het. Te dronken. Of te boos op mij. Te boos en te dronken.
Het busje, de weg naar het mortuarium. Absoluut niets van de weg hangt nog in mijn geheugen.
Een korte, slapeloze nacht en vroeg in de ochtend de komst van mijn jongere broer, van mijn Moskouse vriend. De naasten die een na een bij elkaar kwamen, onbekenden voor mij, buren, familieleden, god weet wie — ze huilden terwijl ze naar mij keken, geschokt door onze gelijkenis. Jij, zo bleek, leek enorm hard op mij.
Kan je je voorstellen hoe het voelde om op de dag van je begrafenis te weten te komen hoe hard we op elkaar leken, zoon?
Een douche uit een gescheurde slang, zonder douchekop. Een badkamerdeur zonder slot, constant liep iemand per ongeluk de badkamer in.
Het busje, de weg naar het mortuarium. Absoluut niets van de weg hangt nog in mijn geheugen.
‘Skorobogatov wordt opgehaald!’ — ik hoorde een schreeuw op het moment dat ik de deur naar het mortuarium binnenging, en het schokte me hoe de schreeuwende man zo snel kon weten dat ik er was — en ook, door wie werd ik eigenlijk opgehaald, en waarom? En pas dan begreep ik dat ze het natuurlijk over jou hadden.
Je was nog niet klaar, je moest nog aangekleed en in de kist gelegd worden.
Naakte lichamen op ijzeren tafels. Een van hen was jij. Mijn weerloze, lieve jongen. Mijn zoon. Mijn zoon was een van de lijken naakt op de ijzeren tafels.
In een staat van ondraaglijke gruwel stapte, rende ik bijna weg, het gebouw uit.
Toen ik wegging van jou die laatste dag tien jaar voordien, beloofde ik je over een paar uur terug te komen en je naar de dierentuin mee te nemen.
Een geasfalteerde binnenplaats. Een busje, hetzelfde als het onze. Toen ik langs de open deuren liep, zag ik hen: drinkend, wodka in glazen schenkend, ruziënd, lelijk vloekend over iemands dood, over de dood van een mens wiens lichaam zij, net als wij, kwamen halen. De wodka, het geruzie, het gevloek schokten me niet minder dan de schreeuw die jouw ophaling had aangekondigd — waarom?
In het bosje achter de draadafrastering van het mortuarium was het aantal wodkaflessen niet te tellen, het grootste deel gewoon gebroken, leeggedronken en over de afrastering gegooid door de naasten en dierbaren van de andere overledenen.
Waarom schokte het mij, waarom sneed het vuile gevloek in het busje door mijn ziel, terwijl het allemaal niet eens van tel was in het licht van wat ik zelf had aangericht, de vader die je in de steek had gelaten, die nu over de binnenplaats draalde en wachtte tot je was aangekleed, van de ijzeren tafel in de kist overgeheveld, die wachtte tot er zou geroepen worden om de kist weg te halen.
Donderdag of vrijdag?
Ik heb je uiteindelijk in het mortuarium niet meer gezien. Ik heb niet gezien hoe ze je hebben aangekleed, hoe ze je in een kist hebben overgeladen, hoe ze de kist hebben toegedekt, hoe ze je naar het busje hebben gebracht. Ze vroegen me om nog snel naar een winkel te rennen, er iets te halen, noodzakelijk voor je begrafenis. Een of andere krans die op je voorhoofd moest worden gelegd.
Vertrokken.
Behalve jij en ik, zaten er maar twee mensen in het busje: de chauffeur en nog iemand, een of andere kennis van de chauffeur, afgaande op hun gesprek.
Ik, jouw slechte vader, kreeg de kans om alleen met je te zijn, een genereus en onverdiend geschenk.
Je lag helemaal achterin. Het busje was speciaal uitgerust om doodskisten te vervoeren, er was een soort speciale bevestiging op de vloer. Ik ging naast je zitten, legde mijn hand op de kist zodat je zou voelen dat je niet alleen was, dat je vader bij je was — wees niet bang, ik ben naast je, naast je, wees niet bang, wees niet bang, wees niet bang, wees niet bang —, mijn hand lag op het zwarte deksel van de kist, aan het voeteinde, je voeten, je tenen een centimeter van mijn handpalm verwijderd, waren ze naakt of hadden ze je sokken en schoenen aangetrokken? — God, wees niet bang, ik ben bij jou, wees niet bang, ik ben met jou —, en voorbij de achterruit reed de auto van een kennis, hij kwam niet dichterbij, verwijderde zich ook niet, en daarachter waarschijnlijk het busje met de anderen.
Dit is hoe jij en ik elkaar opnieuw ontmoetten.
Toen ik wegging van jou die laatste dag tien jaar voordien, beloofde ik je over een paar uur terug te komen en je naar de dierentuin mee te nemen. Ik kwam terug tien jaar later en nam je mee naar de begraafplaats.
Waar ze je in de grond zouden stoppen.
Wat heb je aan al die woorden, al zijn ze nog zo oprecht?
Ik bedenk pas op dit moment, voor het eerst na al die jaren, dat het geen toeval was dat ons busje leeg was, het was geen toeval dat geen familie en vrienden, zelfs niet je moeder meereden ... Ik, jouw slechte vader, kreeg de kans om alleen met je te zijn, een genereus en onverdiend geschenk. Deze laatste minuten met jou werden me geschonken zonder dat ik ernaar gevraagd had, zelfs zonder te beseffen wat er gebeurde — jouw laatste minuten op aarde, niet onder de aarde, een paar laatste minuten van beslotenheid, om jou nog iets te kunnen zeggen, om vergeving te kunnen vragen, om mijn hand op de kist te leggen, om je te troosten — wees niet bang, zoon, ik ben bij je, wees niet bang, zoon, ik laat niemand je nog pijn doen, wees niet bang, mijn tedere jongen, ik ben bij je, ik ben bij je, ik ben bij je, ik ben bij je, ik ben bij je.
Ik meende elk woord, ik had elk woord met een roestige nagel in mijn eigen hart kunnen kerven, maar wat heb je aan al die woorden, al zijn ze nog zo oprecht, als je in een kist ligt en ik je meeneem naar je begraafplaats?
Vergeef me.
Vergeef me, alsjeblieft.
Zelfs als ik geen vergiffenis verdien.
Vergeef me.
Je vader