Mijn vriend de plant

Door Arjen Mulder, op Sun Dec 02 2018 23:00:00 GMT+0000

Bioloog en essayist Arjen Mulder kijkt voorbij de mens, recht de natuur in. Daar ontdekt hij hoopvolle lessen die de mens uit het plantenleven kan trekken. ‘Vergeet niet dat het de mens was die indertijd uit de Hof van Eden is verjaagd – de planten mochten blijven.’

Wenn's mit der Menschheit zu Ende ist geht's erst richtig los. Der Widersacher (Opschrift op een muur of een poster in Berlijn, 1980)

Het grote verschil tussen planten en mensen is dat planten zich er altijd op toeleggen ruimte te maken voor zichzelf en anderen – andere planten, maar ook schimmels, bacteriën, kruipend gedierte, insecten, vogels en zoogdieren. Mensen richten de ruimte louter voor zichzelf in en gebruiken de aanwezige planten, schimmels, bacteriën en dieren alleen om er zélf beter van te worden. Hoe vaak en hoe grondig mensen een landschap of vegetatietype ook ontwrichten, verarmen, met afval overladen of tot de ondergrond toe leeghalen, steeds weer slagen planten en hun medewerkers erin het leven op die plek terug te brengen en tot bloei te laten komen.

Planten werken samen en gunnen elkaar het levenslicht. Maar ze zijn praktisch genoeg om te snappen dat sommige planten in de schaduw staan en andere in de volle zon, en dat de laatste het grootst worden en de eerste dus wat hulp nodig hebben om het vol te houden. Tot zij op een dag in de zon zullen staan.

De vegetatieve geschiedenis van Nederland vormt het bewijs. Eerst rooide men het oerbos – linde, eik en beuk – daarna legde men de oervenen droog en toen die waren ingeklonken, stak men ze als turf af en verbrandde ze in de haard. De zandgronden ontdeed men eerst van begroeiing, plagde ze af en beplantte ze daarna opnieuw met dennenbomen, die ook weer werden gerooid en verstookt. De weilanden en land- en tuinbouwvelden werden vervolgens door ruilverkaveling van houtwallen en slootjes ontdaan en de ontstane megagraslanden en -akkers wist men met gif, kunstmest en een handvol snelgroeiende soorten tot vogelloos groen asfalt te degraderen.

En toch zijn er nog steeds stukjes te vinden waar het heerlijk wandelen is tussen een plantenweelde die de hoopvolle boodschap uitstraalt dat zodra de mens uitsterft de planten hun rechten zullen hernemen.

Solidariteit

Een plant is principieel machteloos, overgeleverd aan de nukken van een grillige omgeving. Als daar zijn: droogte, plensbuien, brandende zon, winterse kou, schuivende blubber en verstuivende toplaag. Als daar zijn: wortelvergiftiging, humusbederf, oprukkende slijmzwammen, vraatzuchtige torren. Als daar zijn: grazers en knagers, poten en wielen, de zeis van de boer en de combines van de agro-industrieel.

De plant laat met zich doen. Niet alleen als slachtoffer, maar vooral ook als grondstof omdat hij het fundament vormt van de voedselpiramide. De plant maakt zichzelf, de herbivoor eet de plant op, de carnivoor eet het dier, de omnivoor eet alles en iedereen. En de schimmels en bacteriën verteren op hun beurt het afval dat na deze schranspartij achterblijft en zorgen ervoor dat de grondlaag z'n essentiële mineralen en vitamines terugkrijgt, zodat steeds weer opnieuw een plant zichzelf op kan bouwen, een herbivoor een carnivoor kan voeden en de omnivoor kan blijven eten. Macht is een dierlijk begrip. Planten hebben geen benul wat het woord zou kunnen beduiden.

Macht is een dierlijk begrip. Planten hebben geen benul wat het woord zou kunnen beduiden.

Planten staan nooit soeverein in hun eentje op de kale grond. Ze bouwen als het even kan een milieu rond zich op waarin het prettig toeven is. Alleen door samen te werken met andere planten kan zo'n beschermingslaag worden gevormd. Deze habitat of woonplek vormt een Wohnhülle, een omhulling om in te wonen – de Duitse ecoloog Jakob von Uexküll muntte de term.

Op een koude dag ligt de temperatuur in een bos aanzienlijk hoger dan op de open akker ernaast en dat komt niet alleen de bomen ten goede, maar ook de bodembedekkers, fauna en het bodemleven. Op een hete middag is het omgekeerd onder de bomen stukken koeler dan in de weiden en ook de luchtvochtigheid wordt door bomen getemperd, net als de kracht van storm en regen, bliksem en hagel. Het bos vormt de Wohnhülle van de bomen, struiken, kruiden en dieren die er gezellig met z’n allen wonen.

Als je erop let zijn overal Wohnhülles te ontdekken: kreupelhout, hagen en bosschages, slootranden en rietzomen, verwaarloosde weiden en biodynamische akkertjes, kleine landschapselementen, de mediterrane maquis en garrigue, grazige pampa's en savannes, ondoordringbare taiga en moerassige fjell. Meer specifieke Wohnhülles uit de naaste omgeving zijn duinstruwelen met vlieren, duindoorns en eenstijlige meidoorns waar hyacintjes en bolgewassen onder bloeien en kamperfoelie overheen woekert.

Of anders gifloze graslanden vol veldsalie, kluwenklokjes, klavers en orchideeën tussen hoge en stevige grashalmen. Of onbespoten graanvelden met kobaltblauwe korenbloemen, rode klaprozen en lichtblauwe leeuwenbekjes. Of droge heides met dicht opeengepakte struikhei vermengd met brem en jeneverbes en op een stuk grijze zandbodem het wonder van de gentiaanblauwe klokgentiaantjes.

De meeste tuinen en bloembakken worden zo beplant dat ze een Wohnhülle vormen, een kunstmatige beschutting. Een stad biedt aan zeer veel planten een Wohnhülle in park, perk, muur of stoeprand. De zandraket werd lange tijd bestreden als hardnekkig onkruid en tussen de tegels weggesneden of -gespoten, tot men ontdekte dat ze vanwege haar levenscyclus van amper zes weken en haar manipuleerbare genen het ideale experimenteermiddel en onderzoeksobject vormt van de plantbiologie – het equivalent van de fruitvlieg in de diergenetica.

Daardoor omvat de Wohnhülle van de zandraket niet alleen meer de straat of begraafplaats, maar ook de vele wetenschappelijke en commerciële plantenlabs wereldwijd, waar ze onder haar latijnse naam Arabidopsis thaliana massaal als universele modelplant wordt gekweekt.

Wanneer een gezonde bodem van haar vegetatie is ontdaan door zagen, rooien en branden, wordt de kale, veraste grond als eerste betrokken door microben en paddestoelen. Kort hierna volgen grassen en pionierplantjes, die na een paar maanden of jaren zoveel beschutting bieden dat het zaad van grotere, ruderale planten en wilgenstruiken er kan uitlopen. Deze worden op hun beurt gevolgd door bomen, eerst snelgroeiende, dan trage, tot het hele terrein weer gevuld is. De pionierplanten leggen in een jaar of zeven op wat als open grond begon een dicht opeengepakt milieu aan waarin ze het zelf op den duur niet meer uithouden, maar vollere planten juist tot wasdom kunnen komen.

Planten passen zich niet aan bij hun omgeving, ze passen zich in die omgeving in.

In elke fase van de successie temperen de planten de meteorologische extremen en vormen ze met elkaar een veilige standplaats, een levende grot of vallei, een niche of habitat waarin de planten geheel zijn ondergedompeld. Binnen de Wohnhülle voldoen zowel de levende als niet-levende condities aan de minimale bestaansvoorwaarden van de er levende planten.

Een Wohnhülle is niet statisch, ze ontwikkelt zich door de seizoenen en jaren en laat vandaag soorten toe die er morgen niet meer kunnen leven. Planten passen zich niet aan bij hun omgeving, ze passen zich in die omgeving in. Jakob von Uexküll: ‘Niet de natuur kiest de bij haar passende levende wezens, maar ieder organisme kiest de bij hem passende natuur.

Het zelfgemaakte landschap

Al die Wohnhülles, die kleine communes, woongroepen of community housings van de planten en de hen begeleidende dieren, al die bijna gesloten leefwereldjes die de vegetatie bijeenhouden, brengen op hun beurt een groter verband voort, een geografisch omvangrijker eenheid van leven. Deze kan zo klein zijn als een dal of moeras, maar ook complete continenten omvatten. De Hongaarse botanicus Raoul Francé schaarde deze megastructuren in 1920 onder de zangerige noemer van de biocoenose.

Biocoenose wordt in biologieboeken vertaald als vegetatietype, plantengezelschap of levensgemeenschap. Maar volgens Francé is dat slechts de helft van het verhaal. Biocoenose omvat niet alleen de planten en hun relaties met elkaar en andere levende wezens, maar ook en vooral hun relaties met de niet-levende wereld, de aarde en haar geologische verschijningsvormen. Biocoenose is het door planten en andere levende wezens beïnvloede, bepaalde en vaak zelf ontworpen landschap met het bijbehorende klimaat. Biocoenose is niet alleen wat er leeft in een streek, maar is die streek, na te zijn aangepast door de planten, dieren, schimmels en microben die er leven.

Als de natuur waar een plant zich wil inpassen niet voorhanden is, legt ze die zelf aan. De plant laat meren verlanden, stremt door laagveenvorming de loop van rivieren, verhoogt ingeklonken gronden door hoogveenvorming, breekt met haar wortels rotsen doormidden, vormt levende bodem op een kale dagzoom, maakt vruchtbaar wat schraal was, brengt water waar droogte heerst, bouwt een kilometersgroot paleis van honderd meter hoogte met ruimte voor alles wat de bosnatuur maar bedenken kan.

Biocoenose is het vermogen van een groep planten en hun partners om de biotische en abiotische omstandigheden in een gebied zo naar hun hand te zetten dat ze er het leven kunnen leiden dat zij zinvol vinden. Een leven dat ze daar door de tijd heen verder kunnen dragen van generatie op generatie.

In een biocoenose vinden de planten onderling een evenwicht tussen hun particuliere eisen en hun publieke mogelijkheden. Dat lukt ze alleen doordat ze allemaal, hoe verschillend ook, in dezelfde bodem groeien, op humus die is aangelegd door hun gestorven voorouders. Deze hebben zichzelf laten omtoveren in vruchtbare grond door de niet aflatende verteringswerken van schimmels en eencelligen, plus de vreet- en poepactiviteiten van een heel arsenaal aan regenwurmen, nematoden, insecten, wortelpotigen en amoeben, plus de verkwikkende invloed van diatomeeën en goudgele algen, met voor het zwaardere grondverzet zoogdieren als mol, bisamrat, konijn, vos en grazers.

Iedere bodem waarop planten groeien is daar door andere wezens én door de planten zelf samengesteld. Zonder de noeste arbeid van schimmels en planten zou er op aarde alleen naakt gesteente uitsteken boven de klotsende deining van een onbarmhartige oceaan.

Zonder de noeste arbeid van schimmels en planten zou er op aarde alleen naakt gesteente uitsteken boven de klotsende deining van een onbarmhartige oceaan.

In een biocoenose sterft niet één van de deelnemers van de honger en wordt niet één soort uitgeroeid door de rest. Er verdwijnen wel eens soorten, van ouderdom of door pech, maar er komen er evenveel bij die de leeggevallen niches innemen. Sommige biocoenosen omvatten duizenden soorten, andere niet meer dan een handvol. Steeds heerst er een evenwicht tussen alle verschillende planten, dieren, schimmels en eencelligen in water, lucht en aarde. Men bouwt er evenveel als men afbreekt, verteert evenveel als men assimileert. Maar de balans is wankel en iedereen levert een bijdrage om haar in stand te houden.

Het klassieke voorbeeld van een biocoenose is het oerwoud. Of het nu tropisch van aard is, mediterraan groenblijvend, gematigd bladverliezend of noordelijk naalddragend, een woud stabiliseert het plaatselijke klimaat, dat zich kan uitstrekken over een heel continent. Door de warmte en het vocht die het oerwoud uitwasemt veroorzaakt het wolkvorming boven de bomen en lokale regenval. Door water te laten verdampen bepaalt het de lichtsterkte op grondniveau en de luchtverplaatsingen over de verticale as in de atmosfeer.

Bovendien creëert het woud ontelbare microklimaten – Wohnhülles – tussen zijn bladertakken, stammen en holtes. Het heeft een ruimtelijke opbouw in drie tot vijf lagen: bovenin de bladerkroon, daaronder de hoge struiken en dan de lage struiken, beneden de bodembedekkende kruiden, varens en mossen, en daaronder weer de immense hoeveelheden eencellige algen, schimmels en bacteriën in de vruchtbare humusbodem. Die bestaat in een ongerept bos voor 90 procent uit levende wezens.

© Mario Debaene

Is een biocoenose eenmaal up and running, dan kan ze tientallen miljoenen jaren onverstoorbaar doorgaan met leven als woud, moeras, parklandschap, savanne of toendra. Niet dat er nooit wat gebeurt, integendeel. Het evenwicht is wankel, verandert met de seizoenen, de gemiddelde temperatuur schommelt, evenals de dag- en nachtritmen. Er spelen ook grootschaliger processen als het verschuiven van continenten of het oprukken van ijsmassa's en woestijnen. Nieuwe soorten duiken op door evolutie en migratie.

De architectuur van de biocoenose verfijnt zich van algemene ecostructuur tot een netwerk van tientallen, honderden, duizenden microniches, elk met hun eigen soortsamenstelling. Nooit gaat het een van de participerende soorten tegenstaan, nooit roept een van hen op tot revolutie of van de grond af aan opnieuw beginnen. Totdat de mens verscheen, het enige dier dat in staat is tot kritiek en verveling, onverschilligheid ook.

Waarom noemen mensen sommige landschappen hun moedergrond of vaderland en ervaren ze andere oorden veel minder persoonlijk of intiem? Omdat ze met dat landschap van jongs af aan vertrouwd zijn, omdat ze er geboren zijn of op vakantie gingen vanaf het moment dat de lamp van hun bewustzijn ging schijnen.

Deze landschappen bepalen hun idee van hoe de wereld eruit hoort te zien, met zulk soort heuvels of vlakten of bergen of weiden en bossen of laagvlakten of andersoortige terreintypen die – maar daar staat geen mens bij stil – daar altijd weer door planten en hun verwanten zijn neergelegd. Biocoenose is wat mensen ervaren van een landstreek – meer een gevoel van welbehagen of acute afkeer dan een objectief constateerbaar feit, wat een biotoop of ecologische niche wel is. Nationalisme is het gevoel dat de eigen biocoenose beter is dan alle andere.

Een plant maakt er het beste van, en het beste is altijd beter voor henzelf én anderen.

Voor mensen is de biocoenose een natuurgegeven, voor planten een natuurprestatie. Een plant is niet absoluut meester over haar omgeving, maar is er ook niet het slachtoffer van. Net zo min als mensen dat zijn van de maatschappij of het politieke systeem waarin ze zich handhaven en een leven opbouwen. Een plant maakt er het beste van, en het beste is altijd beter voor henzelf én anderen. Niks nature, red in tooth and claw, zoals de evolutiedenkers steeds weer aanhalen. Eerder het tegendeel. Raoul Francé: ‘De harmonie van de biocoenose werkt ook harmoniserend in op de wereld als geheel.’

De leerschool van de plant

Wat planten van de wereld weten, is hoe ze functioneren op hun ene woonplaats, ergens in de zone van maximaal 160 meter dik rond het aardoppervlak waarin hun stengels en stammen naar de hemel reiken en hun wortels in de diepte zoeken naar leeftocht, metgezellen, uitwisseling. In hun dagelijks leven oriënteren planten zich op het microklimaat van hun Wohnhülle en het macroklimaat van hun biocoenose. Ze werken, rusten en werken weer verder en na enige tijd volgt bloei en zaadvorming, liefde en verpietering. Winterslaap. Wederopbloei.

De plant weet niet dat de Wohnhülle en biocoenose waarin ze leeft deel zijn van een areaal dat gelegen is in een floradistrict, dat deel is van een plantengeografische provincie, die tot een van de 35 plantenregionen behoort, die op hun beurt weer deel zijn van een van de zes florarijken, die zijn ingebed in een tropische, gematigde en polaire vegetatiegordel met bijbehorende ecozones, die op hun beurt weer deel zijn van een aarde-omspannend zelfregulerend systeem... en daar begint de plant er weer iets van te herkennen.

Want een plant draait haar bladeren en bloemen naar de zon, naar het buitenaardse, het hogere, allerhoogste. En haar wortels boren omlaag, naar de diepte, naar de hitte van de aardkern. Planten zijn zich ervan bewust dat de wereld meer omvat dan hun eigen levenshutje en woongroep alleen. Zoals de plant in de loop van een etmaal haar bladeren en bloemen meewentelt met het zonlicht, zo draait de aarde, zo wervelt Gaia de etmalen door rond Helios, haar minnaar, de zon. Zij tooit zich voor hem in het groene corduroy van haar planten en bomen, met de bloemen als fonkelende juwelen op haar gedecolleteerde boezem. De aarde is de helft van een liefdespaar.

Ooit heeft er een wereld bestaan die precies zo was ingericht als de planten het wilden. Tweehonderd miljoen jaar lang was de aarde een varenkas waarin op den duur ook coniferen verschenen waar dinosauriërs tussen scharrelden. Aansluitend floreerde er op de continenten 140 miljoen jaar lang een paradijselijke bloementuin vol met loofbomen en kruiden waar vachtdieren tussen rondslopen.

En dan verschijnt de mens, de tweebenige jager, gewapend met werpspeer en vuistbijl. De grote grazers zijn de eerste slachtoffers. Het waren ook kolossen, de megafauna uit die voortijd. Mammoets, mastodonten, wolharige neushoorns, reuzenherten, gigantische kangoeroes, avocado's verslindende boomgrote grondluiaards, metershoge moa's, holenberen, sabeltandtijgers: eerst leggen de slome herbivoren het loodje, later de pittigere predatoren. Snelgroeiende grassen en struiken die anders zouden zijn weggevreten door de übergrazers, krijgen de kans te gaan woekeren en maken het leven onmogelijk van medeplanten die bij voorkeur op regelmatig afgegraasde velden leven.

©Mario Debaene

De bodem verschraalt door het wegvallen van de stikstofrijke mest van megadrollen en -urines. De zesde massa-extinctie zet in, 10.000 jaar geleden, als de menselijke populatie met 7 miljoen exemplaren groot genoeg is geworden om merkbare gevolgen te veroorzaken in wat tot dan een lappendeken van rustig verschuivende ecosystemen vol niche-constructies was.

Deze trage maar gestage slachtpartij die de mens door de millennia heen aanrichtte had niets te maken met de struggle for life die de motor heet te zijn van het dagelijks leven in evolutie en ecosysteem. De mens kan daaraan ook geen rechten ontlenen die zijn gedrag zouden legitimeren.

De theorie achter de strijd om het bestaan is niet moeilijk te snappen. De sterksten winnen, gegeven de omstandigheden. Wie niet doodgaat overleeft. Als je je voortplant krijg je nakomelingen. Die geef je zowel je goede als je slechte eigenschappen mee. En dit verklaart alles wat levende wezens presteren, al minstens een miljard jaar lang. Evolutiebiologen menen dat er alleen toevallige en nooit doelgerichte variaties optreden in de natuur en dat alleen die exemplaren en populaties overleven die het best bestand zijn tegen de heersende omstandigheden – dus als die wijzigen veranderen de soorten mee.

Ook de takken houden onderling keurig afstand, ze schuren haast nooit, zelfs niet als het stormt. Ze geven blijk van de voor bomen kenmerkende timidité of ‘kroonschuwheid’.

Maar bij een bezoek aan een bos, bedauwd grasland, zoemende heide of zompig moeras stuit men zelden op tekenen die wijzen op het oog-om-oog-en-tand-om-tand dat volgens de leer van de survival of the fittest de samenleving van de natuurlijke soorten zou kenmerken. Je ziet geen boomtakken die elkaar proberen te wurgen of wegduwen. De kronen vormen redelijk nette bollen naast elkaar. Ook de takken houden onderling keurig afstand, ze schuren haast nooit, zelfs niet als het stormt. Ze geven blijk van de voor bomen kenmerkende timidité of ‘kroonschuwheid’. Bomen gunnen elkaar en zichzelf de ruimte om hun takken zo elegant mogelijk te spreiden en zoveel mogelijk bladoppervlak naar het zonlicht te wenden. Men doet graag een stapje terug voor een ander. In de beperking toont zich de meester.

Het is maar een metafoor, het idee dat planten vechten en elkaar het licht op hun bladeren niet gunnen: een kwestie van hoe je het ziet. Op een opengevallen plek in een naaldbos schieten wel 3000 kiemplantjes per vierkante meter op. Na vijf jaar zijn daar nog 30 exemplaren van over – een sterftecijfer van 99 procent. Na 50 jaar staat er nog één grote conifeer op die vierkante meter. Is die dennenboom nu een massamoordenaar die al z'n broertjes en zusjes heeft uitgeroeid met gemene trucs en arglistige tactieken, een despoot en machtswellusteling die niets zo bevredigend vindt als de lijken van zijn tegenstanders op grote hopen om zich heen te zien liggen? Nee.

Daar staat een uiterst bedroefde eenling die al zijn kameraden in de loop van de jaren zag kwijnen en verdwijnen. Hoezeer hij ook z'n best deed ze in leven te houden door ze extra voeding toe te spelen via zijn wortels en schimmelpartners, het heeft niet mogen baten. Niet dat de boom eenzaam is, hij is deel van een dichtbezet perceel van onderling driftig communicerende oude en wijze, stakkerig wijze bomen.

Stuk voor stuk zijn het overlevenden, laatst resterende zonen en dochters van grote families, en in hun hart allemaal even triest en ontstemd. In het paars-donkere dennenbos heerst een cultuur van rouw en verlies, metafoor van de menselijke toekomst. Geen wezen is zich zo bewust van de sterfelijkheid en kwetsbaarheid van alle leven als de plant.

Is wat de mens presteert zo waardevol dat al het overige leven eraan opgeofferd mag worden, inclusief de voorwaarden waaronder dat waardevolle kan bestaan?

Treed binnen in de leerschool van de plant. Denk met de nuchterheid van een plant, dan laat de aanpak van de klimaatopwarming en zesde massa-extinctie zich niet moeilijk raden. Samenwerken is de methode, elkaar de ruimte gunnen de uitkomst. Is wat de mens presteert zo waardevol dat al het overige leven eraan opgeofferd mag worden, inclusief de voorwaarden waaronder dat waardevolle kan bestaan? En over wat voor grootse daden en meesterwerken hebben we het dan precies? Vergeet niet dat het de mens was die indertijd uit de Hof van Eden is verjaagd – de planten mochten blijven. Geef ze de kans en ze brengen het Paradijs terug op aarde. Dat is het glorieuze perspectief van het vegetatieve transhumanisme.