Mijn zoon
Door Aleksandr Skorobogatov, op Wed Sep 15 2021 04:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Aleksandr Skorobogatov richt zich in een serie van tien brieven tot zijn zoon Vladimir, die in 2002 op 15-jarige leeftijd in Rusland werd ontvoerd en vermoord. Dit is zijn vierde brief.
De bus stopte. In deze aarde zou ik je voor altijd achterlaten. Ik herinner me de beangstigende verwarring, het onvermogen om echt te vatten wat er gebeurde, om te begrijpen wat er van mij werd verwacht, om zelfstandig welke handeling dan ook uit te voeren die de omstandigheden, de tradities van mij vroegen, maar ik kende de tradities niet, ik begreep de omstandigheden niet, ik was tot geen enkele handeling in staat.
De deuren gingen open, iemand sleepte de kist naar buiten, iemand hielp me uit de bus, ik stond op het gras van de begraafplaats voor mensen die ik kende uit een lang vervlogen leven, een leven toen jij en ik samen waren. Ik schaamde me om hen in de ogen te kijken, ik schaamde me dood, ik wou weggaan, wegrennen, maar ze keken me vol medeleven aan, spraken warme woorden, troostende woorden — wie troostten ze, troostten ze mij?
Troostten ze een vader die zijn dode zoon naar het kerkhof had gebracht?
Je had veel vrienden, mijn jongen, tientallen en misschien honderden jongeren van jouw leeftijd — jongens en meisjes — ze waren overal, op jouw kleine begraafplaats, ingeklemd tussen de hoge woonblokken. Ook veel volwassenen.
Wat als ze struikelden, wat als ze de kist zouden omgooien, wat als ze je op de grond zouden laten vallen?
Je kist was al open, maar ik had je opnieuw niet gezien: verschillende mensen hadden de zwarte doos waarin je lag opgetild, hem op hun schouders gezet en stapten, ongelijk en uit de pas, ietwat onsamenhangend in de richting van de kerk; Ik probeerde me bij deze mensen te vervoegen, je kist op mijn schouder te nemen, maar iemand hield me tegen — met afkeur en schrik: ouders werden niet verondersteld … mochten niet … het was onmogelijk, het was ongehoord ...
Maar wat als ze struikelden, wat als ze de kist zouden omgooien, wat als ze je op de grond zouden laten vallen?
Toen ik het deksel opmerkte dat afzonderlijk moest worden gedragen, greep ik het vast, maar ook dat werd mij, je vader, ontzegd. Het zou een heel slecht teken zijn, een heel slecht voorteken. Een slecht voorteken van wat? Wat gruwelijkers kon er jou, mijn jongen, nu nog overkomen, wat kon de ondraaglijke horror van wat er was gebeurd, van wat er aan het gebeuren was nog overtreffen? Toegegeven, het leven is genereus met verdriet en rampspoed, maar ik kan me geen grotere rampspoed voorstellen.
De ogen van mijn ex-schoonvader verraadden ons volledig, hem en mij, twee mannen die hun hoofdtaak niet hadden volbracht.
Toen ik die ochtend de kamer had verlaten waarin ik de rest van mijn slapeloze nacht had doorgebracht, had ik per ongeluk door de open deur van de aanpalende slaapkamer gekeken: vanop de rand van het bed keek een uitgemergelde oude man me aan, een kreupel been, de rechterhand half verschrompeld, het gezicht misvormd door een beroerte, zijn blik als van een geslagen, kreupele straathond... Eens ik de schok de baas was, had ik geprobeerd te doen alsof ik hem niet had opgemerkt, alsof ik slechts toevallig, mechanisch, in gedachten verzonken, zijn richting had uitgekeken, en was verder de gang ingelopen zonder een woord tegen hem te zeggen, zonder goedendag te zeggen. Mijn ex-schoonvader was tien jaar eerder nog een onverschrokken, knappe man geweest op wie ik graag had willen lijken, een ongelooflijk sterke man, sterk in alle opzichten, moedig, trots en ontzagwekkend, een man die het leven op zijn weg doorkliefde met eenzelfde onvoorwaardelijke en meedogenloze kracht als een ijsbreker van duizend ton eeuwenoud ijs doorklieft, vergruizelt en slechts verslagen leeg water achterlaat — deze trotse en ontzagwekkende man was in nog geen tien jaar tijd herleid tot een zwak, kreupel oudje, aan de rechterkant verlamd en misvormd door een beroerte — en ja, volstrekt vernietigd door jouw dood, mijn jongen, je zag het aan de zielige, verwarde, angstige, vernederde blik: de ogen verraadden ons volledig, hem en mij, twee mannen die hun hoofdtaak niet hadden volbracht, die hun leven niet voor jou hadden gegeven, die je niet hadden gered. Alleen was hij al die jaren bij jou geweest en had het leven hem niet op deze ochtend tot een hulpeloze kreupele gemaakt.
Er was geen plaats in het kerkje, tientallen, honderden mensen kropen bij elkaar, zoals in een stadsbus tijdens de spits.
Ik nam hem bij zijn arm, hij leunde zwaar op mij. Zo volgden we je samen, stapten samen achter jou, achter jou die in een krappe, smalle, harde kist was gelegd — lig je goed, zoon, drukken de zijwanden niet op je nog kinderlijke, smalle, onmannelijke schouders, doet je rug geen pijn van de kale planken eronder, heb je genoeg ruimte voor je benen, hebben ze je tenminste een kussen onder je hoofd gelegd?
Hij vertelde me iets goeds, iets aardigs, en schokte me door zijn goedheid die ik niet verdiende — vandaag herinner ik me geen woord meer van wat hij zei.
Het was goed om te voelen hoe hard hij op mij steunde, hoe hij, de kreupele, mij vertrouwde. Maar het was geen vergiffenis — ik mocht niet hopen, ons vreselijke verdriet had ons dichter bij elkaar gebracht, had voor even de onbeduidende details verbrand, de haat, de walging, hij wist immers niet waarom ik zijn dochter had verlaten, ik had het hem nooit verteld, en ik zou het hem ook nooit vertellen.
De kist, het deksel, wij, achter ons de anderen, aan beide kanten de graven, ervoor het kleine kerkje.
Als ik dacht dat ik het ergste al had meegemaakt — het nieuws, het mortuarium, mijn hand op het deksel van de kist waarin mijn zoon lag ... Maar dat dacht ik niet, dus ik had me nergens in vergist.
Het kerkje was inderdaad zo klein als het op weg ernaartoe had geleken. Er was absoluut geen plaats, tientallen, honderden mensen kropen bij elkaar, zoals in een stadsbus tijdens de spits. Slechts één stap ruimte vlak voor je kist, misschien twee, meer niet. De jonge priester zong de dodenmis, brandde wierook.
Geen enkele trek van jouw dode gezicht herinnerde me aan die vijfjarige jongen die ik tien jaar eerder in de steek had gelaten.
Je kwam net uit het mortuarium, mijn zoon. Ze hadden je mooi gekleed, ze hadden je mooi opgebaard. Ze hadden je gezicht met make-up bewerkt — het is gebruikelijk dat de overledene in de kist er goed uitziet, zodat wie de dode uitgeleide doet niet bang hoeft te zijn, zodat het voor de naasten niet te pijnlijk wordt, zodat in hun herinneringen bewaard blijft ... ik weet niet hoe ik het correcter moet benoemen, de schoonheid van het geliefde gezicht? Ook al leeft hij of zij niet meer, kijk hoe mooi, hoe vredig, hoe verfijnd en kalm het gezicht van de overledene is ... van diegene die in vrede is heengegaan, of toch in de mate van het mogelijke, omstandigheden in acht genomen.
Jouw gezicht was bedekt met verschrikkelijke kneuzingen, enorme donkerblauwe, zwarte kneuzingen. Ze zaten over je hele gezicht — dat zachte, jeugdig meisjesachtige gezicht —, bedekten het volledig, liepen over in jouw haar. Je was monsterlijk misvormd. Ik begreep niet waarom, of hoe dit zelfs mogelijk was, maar de mortuariummedewerkers die hun werk waarschijnlijk heel goed kenden, die elke dag tientallen doden verzorgden, waren er niet in geslaagd om deze monsterlijke kneuzingen te verbergen, deze sporen van monsterlijke kwelling die je tijdens jouw laatste nacht had meegemaakt, en ik begreep niet hoe de anderen het konden verdragen.
Maar dat was niet alles.
Ik wilde schreeuwen.
Ik herkende je niet, mijn zoon.
Geen enkele trek van jouw dode gezicht herinnerde me aan de bekende trekken van die vijfjarige prachtige, vertrouwende jongen die ik tien jaar eerder in de steek had gelaten.
Ik probeerde in jouw misvormde, dode gezicht dat vertrouwde, onvergetelijke gezicht van mijn eigen dierbare zoon te onderscheiden.
Ik probeerde iets heel vreemds met mezelf te doen, een of andere rare inspanning te leveren en jou te herkennen, om in jouw misvormde, dode gezicht dat vertrouwde, onvergetelijke gezicht van mijn jongen, mijn zoon, mijn eigen dierbare geliefde zoon te onderscheiden — ik spande me verschrikkelijk in, was nat van het zweet, kon nauwelijks staan, mijn benen konden me amper dragen, ik keek naar je en keek, hield mijn ogen niet van je af, probeerde deze heel vreemde, wellicht onnatuurlijke oefening om op je dode gezicht het levende gezicht te leggen van de jongen die ik kende, de gelaatstrekken over elkaar te passen en jou te herkennen, maar mijn vreemde, gruwelijke, koortsige werk was zinloos, ik maakte mezelf alleen maar gek, ik kende je niet, ik kon je niet herkennen, te lang was ik weggeweest, ik had je leven gemist, het was volledig zonder mij voorbijgegaan.
Had je een ander gezicht aangenomen zoals men een andere achternaam aanneemt?
Mijn dode jongen, alsjeblieft, ik smeek je ... Je had me toch geschreven? Betekende dat niet dat je me vergeven had? Ze hadden toch allemaal gezegd hoe hard je op mij lijkt...
Maar ik wil niet op jou lijken.
Ik heb je gezicht niet nodig.
Ik heb het geweigerd.
Ik heb je niet nodig.
Ik wil je niet kennen.
Je bent een verrader.
Ik ben vermoord omdat jij er niet was.
Een zwarte kist, binnenin met witte stof bekleed, een wit hemd met lange mouwen, dode armen met afschuwelijk zwarte kneuzingen zijn voor altijd op een borst gevouwen, waarmee je geen adem meer zal halen.
Mijn lieve, mijn geliefde jongen, ik smeek je …
Ik smeek je.
Jouw vader