Mompelend nieuwe werelden weven

Door Bob Vanden Broeck, op Sun May 12 2019 22:00:00 GMT+0000

Moet poëzie ontroeren of geëngageerd zijn? Dichter, schrijver en essayist Frank Keizer gooit in zijn nieuwe bundel Lief slecht ding de onzinnige tweedeling overboord en pleit voor intense intimiteit.

In de poëziewereld heerst soms een clichématige binaire voorstelling van de dichtkunst: of je schrijft mooie poëzie die wil ontroeren of je schrijft geëngageerde verzen. In die laatste categorie zouden de schrijvers horen die zich verzamelen rond de literaire tijdschriften nY en het door Frank Keizer opgerichte Samplekanon. Hun poëzie wordt vaak herleid tot holle begrippen als ‘experimenteel’ of ‘geëngageerd’. In de eerste categorie zouden zich eerder de Vicky Franckens, de Carmien Michelsen en de Max Greysons bevinden: dichters die kwetsbaarheid meer als doel dan als middel zien.

Maar wat is ontroering eigenlijk? Die vraag stelde Jeroen Mettes zich ook op zijn poëzieweblog (uitgegeven als Weerstandsbeleid bij Wereldbibliotheek) in een bespreking van een bundel van J. Bernlef: ‘Het voorvoegsel ‘ont’ geeft in dit woord geen ontkenning aan, zoals in ontbinden, maar een begin […]. Ont-roering is dan letterlijk het begin van een gemoedsbeweging, een ontroerend gedicht de aanleiding daartoe. Het mag duidelijk zijn dat een begin van of een aanleiding tot een geroerd zijn iets heel anders is dan de representatie van een geroerde ziel.’

Dat is het probleem dat ik ervaar bij veel poëzie. De dichter voert een 'ik' dat ontroerd is. Als lezer weet je al bijna voor je het gedicht herleest dat de dichter wil dat je in tranen uitbarst'. Iets later vervolgt Mettes in datzelfde essay: ‘de eerste traan van het ‘ik’ rolt naadloos over in de volgende, en het geroerd worden (door het gedicht) maakt plaats voor een narcistisch zwelgen in het eigen gevoel, dat niettemin volkomen abstract en algemeen blijft.’

Kortom, poëzie als consumptieartikel en de lezer als consument.

De gevoelige snaar

In Lief slecht ding zijn er flink wat regels en strofen die een bepaalde toe-eigening toelaten, waarmee de lezer zich lekker narcistisch kan identificeren:

ik weet het niet, zei je, er zijn zo veel slechte dingen,
je houdt ze vast omdat ze jou hebben vastgehouden.
ook jij hebt ze liefgehad, gewiegd en in je schoot gelegd,
ook al brachten ze misschien geen vervulling

Hoeveel mensen zouden zich in deze strofe herkennen? Ze is toepasbaar op uiteenlopende relaties en verhoudingen. Maar eens Keizer die gevoelige snaar bij de lezer te pakken heeft, gooit hij het hele boeltje om. Keizer wil absoluut voorkomen dat de lezer in snikken uitbarst en hierdoor stopt met lezen. De daaropvolgende strofe gaat als volgt:

Ik stond in de postmaterialistische woonkamer van mijn tijdelijke levensstijl van impasse en verplaatsing, was op weg naar een plek van verwachting, de kunst van de aandacht die ons al kent

Als er al een traan opwelde, dan doet Keizer er alles aan om haar weer te laten opdrogen. In de eerste plaats ‘lexicaal’, door het gebruik van het woord ‘postmaterialistisch’. Dergelijke woorden ont-ontroeren in hun kaalheid, ontnemen de traan het vocht. Elders in de bundel staan woorden als ‘sensorium’, ‘forum’, ‘successie’, ‘openbaarheid’ en ‘postmilitanten’. Academische, kille woorden die er meteen aan herinneren dat dit gedicht niet zomaar gaat over een verdrietige dichter, maar over een tijdperk, een periode waartoe deze dichter zich verhoudt. De tweede, derde en vierde regel van deze strofe zijn niet zo eenvoudig toe te eigenen. Ze zijn essayistisch, filosofisch. Er moet over worden nagedacht. De taal wordt plots een manier om een zekere afstand te behouden tot de lezer. De witregel tussen beide strofen dient als breukvlak tussen toe-eigening en beschouwing.

En net dat bedoelt Jeroen Mettes als hij in zijn essay schrijft: ‘Affect moet het midden houden tussen subject en object, en bijgevolg tussen lezer en gedicht. […] Affectieve autonomie hangt daarom af van de objectieve vreemdheid m.a.w. de “vorm” van het gedicht. Het affect, wil het langer houdbaar zijn dan één lezing, moet worden ontdaan van zijn menselijke trekjes, in zekere zin vernietigd. […] Ont-roering betekent steeds opnieuw beginnen met roeren, de beweging nooit volledig voltrekken tot in het zwarte gat van de absolute subjectiviteit.’

Het is die beweging die Keizer doorheen zijn hele bundel zo goed beheerst. En het is die beweging die ook de titel zou kunnen verklaren. ‘Lief’ en ‘slecht’ hebben nog betrekking op een subject. Het woord ‘ding’ dat in een adem achter deze woorden volgt, ontmenselijkt de eerste twee.

Ontroering staat hier niet tegenover engagement, ze is er de absolute voorwaarde van.

Er is geen duidelijk afgelijnd ‘ik’ in deze bundel en hierdoor kan de lezer zich er onmogelijk volledig mee identificeren. Er ontstaat daarentegen genoeg ruimte tussen de verschillende mogelijke ‘ikken’ en net in die ruimte gebeurt het: hier kan de lezer met al deze verschillende personages contact maken. Ontroering staat hier niet tegenover engagement, ze is er de absolute voorwaarde van. Ten minste als we engagement opvatten als een vorm van contact maken.

Ontroering is de beweging, de motor, die de lezer door middel van herlezing met al deze personae en thema’s in contact kan laten komen. We worden betrokken in een gesprek, worden verplicht positie in te nemen. Geen passieve consumptie hier, maar actieve deelname. Dat onderscheidt deze bundel van het overaanbod aan narcistische consumptiepoëzie in de Lage Landen.

Frank Keizer (illustratie: Geert Verscheure)

Mompelen, nee mompelen

Al vanaf het eerste gedicht zet Keizer de lijnen van zijn poëtica duidelijk uit.

‘je hebt de fictie van het transcendentale wel achter je gelaten en ook de leegte is niet weldadig meer, dat bad van bloed, puur product van je communie, je bent er schuilgegaan, dus hum je nu iets anders, er is geen huis meer, geen kamer in de geschiedenis, alleen nog een telefoon voor de affecten, een diaspora in plaats van een internationale, er valt niet veel te zingen, echt te zingen, mompelen, nee mompelen, dat kun je wel’

De dichter heeft zijn vertrouwde ideologie (communie en internationale) achter zich gelaten. Hij humt iets anders, maar het is onduidelijk wat dat hummen inhoudt. Door de blootstelling aan de actuele werkelijkheid – de diaspora – moet de dichter zijn taal anders aanwenden.

De essentie ligt besloten in de laatste regels. Dat er niet meer kan worden gezongen klinkt bijna als een pessimistische vaststelling. En ook het mompelen lijkt op het eerste zicht niet bijster hoopgevend, maar dat zinnetje – dat evenzeer de beklemde stilstand uitdrukt – kan je ook hoopvol lezen.

Ruis ondermijnt efficiëntie, het doelmatige van de dingen. Het is net dat wat Keizer zo interesseert.

Interessant is hier het woordje ‘nee’, dat in eerste instantie het woord ‘mompelen’ lijkt te ontkennen maar waarop dan alsnog hetzelfde woord opnieuw volgt. Hoewel de zin dus vooruitloopt, wordt de lezer ook weer teruggeduwd. Het woord ‘nee’ dient als scharnier, breekt de zin die tegelijkertijd vlot doorloopt.

Iemand die mompelt is moeilijk verstaanbaar. Het zorgt voor ruis op de communicatie tussen twee mensen. Het is net die ruis die Keizer zo interesseert. Ruis ondermijnt efficiëntie, het doelmatige van de dingen, het punt waarnaar toegewerkt wordt. Het mag onduidelijk zijn wat dat hummen betekent, maar door die onduidelijkheid blijft er genoeg ruimte over om dat hummen richting(en) te geven.

Paddestoelen en poëzie

Nog niet zo heel lang geleden schreef Keizer op de website van rekto:verso een brief, waarin hij zich, na de lezing van Anna Tsings boek The Mushroom at the end of World, richt tot de Matsutake. Deze paddenstoel duikt op in kapitalistische ruïnes en is, ondanks de economische bloei die zijn verschijning met zich meebrengt, niet te commercialiseren. Er is geen gerationaliseerd model om deze paddenstoel te kweken. Hij verschijnt en verdwijnt, zonder duidelijke reden. De paddenstoel is een metafoor voor hoop, een nieuw ritme waarop het kapitalisme geen vat krijgt. De paddenstoel is een vorm van mompelen, een spreken dat simultaan met het geruisloze ritme aan de oppervlakte verschijnt.

In die verbinding tussen paddenstoel, poëzie en spreken ligt misschien de essentie van deze bundel. Keizer verbeeldt hier een manier van denken, van spreken, van leven. Wat te doen in een wereld die steeds verder fragmenteert? Cohesie zoeken, mensen verbinden. Maar dat ‘verbinden’ is ondertussen zo’n uitgeholde en gecommercialiseerde term geworden, dat je als dichter al snel reclamepoëzie dreigt te gaan schrijven.

In deze bundel wordt de verbinding niet alleen gezocht tussen mensen maar verbindt Keizer evengoed domeinen als ecologie, politiek en liefde.

Niets daarvan in Lief slecht ding. In deze bundel wordt de verbinding niet alleen gezocht tussen mensen. Keizer verbindt domeinen uit uiteenlopende gebieden: ecologie, politiek en liefde. In het tweede deel van de bundel – ‘Slecht’ – ontstaat er doorheen de gedichten een dialoog. Zijn het twee geliefden die met elkaar in gesprek gaan of eerder twee politieke activisten? Of praat de dichter met zichzelf in een lang uitgesponnen monoloog?

Ook hier ontstaat ruis omdat de lezer niet goed weet welke ‘ik’ nu eigenlijk waar aan het woord is. Het is door deze keuze dat de verschillende onderwerpen met elkaar in gesprek kunnen gaan. Keizer last verschillende domeinen binnen deze samenleving aan elkaar en net in die manier van denken, in dat aan elkaar lassen, kan het ‘ik’ zich optrekken: ‘leren hoe we opnieuw werelden inrichten. Daarbij heel nieuwe elementen voelen branden tegen mijn ziel’. De crisis, de puinhoop waarin ‘het ik’ zich bevindt kan alleen worden hersteld door een radicaal andere manier van denken.

Het individuele herstel kan Keizer niet loskoppelen van het herstel van ‘de omgeving’

Het individuele herstel kan Keizer niet loskoppelen van het herstel van het oppervlak, de bodem, de aardkorst, of nog breder ‘de omgeving’ waarvan dat individu afhankelijk is. De ontwikkeling van het ‘ik’ staat dan ook altijd in direct verband tot de omgeving waarin dat subject zich begeeft. Door de ecologische omwentelingen is het bewustzijn er nu wel gekomen dat de mens niet op maar in de aarde leeft, dat het menselijk lichaam en de omgeving waarin dat lichaam zich bevindt niet langer te onderscheiden zijn.

Woorden als ‘zelfkennis’ en ‘zelfontwikkeling’, die het individu isoleren van zijn omgeving, zijn vandaag volledig achterhaald: natuurlijk wil je zelf kunnen kiezen wat je bent, maar / niet het gefragmenteerde postindividu dat van zijn / zelfbeschikking geniet. Die manier van denken vraagt een zekere overgave en bereidwilligheid aan een bepaalde manier van in-het-leven-staan.

Pleidooi voor intense intimiteit

De betrokkenheid die ik ervaar bij politieke en ecologische thema’s zit in de connectie die Keizer maakt tussen deze thema’s enerzijds en het lichamelijke, het seksuele en het liefdevolle anderzijds. Zo schrijft hij: op het station vertelde je me dat je een beetje een vieze / jongen was, omdat gemeenschap je aan seks deed denken. / en ik zei dat ik seks niet vies vond, maar wrijving.

Wat verder in de bundel schrijft Keizer dan weer over ‘politiek gefriemel’. Politieke overtuigingen zijn geen ideeën waarmee we afstandelijk naar de wereld kijken. Ze zijn door en door intiem, net omdat een gemeenschap – zowel seksueel als politiek – is gebaseerd op menselijk contact.

En ook de grond onder onze voeten is iets waardoor de mens wordt gedragen, die politiek en contact mogelijk maakt, waarin subjecten en omgeving in elkaar glijden: onze relaties met de aarde waren al niet meer hetzelfde / als eerst, en toch stonden we er, begonnen zelfs te denken met tentakels. Deze grond maakt intimiteit, dit sociaal contact tussen verschillende menselijke en niet-menselijke subjecten mogelijk. Voor Keizer is die intieme ruimte alleen maar mogelijk als, en slechts als, we ons radicaal openstellen voor de ander die – denk hier aan de diffuse dialoog – overeenstemt met ons.

Al pratend kunnen we in elkaar glijden, friemelen, wrijven. Keizer schrijft: we wisten niet hoe ver de sprong was, / hoe diep de kloof, maar sprongen toch. En elders lezen we: ik wil aan erosie blootstaan. Alleen via een actieve rol kan je die intense intimiteit bereiken. Keizer keert zich uitdrukkelijk af van de passieve houding, van mensen die met elkaar leven met ‘het idee van een einde dat voorvoeld en ingeboekt is’, van mensen die het leven leiden dat anderen willen dat ze leiden, die worden bestuurd. Keizer pleit voor verwarring, verstrengeling, want:

‘we weten toch nooit helemaal waar we zijn, dus laat me
bij je zijn in verwarring. ik denk dat je alleen zo dichterbij
kan komen, als je ophoudt je te schamen’

En net zozeer keert de dichter zich af van de berekening, van het uitgestippelde plan voor de toekomst, de bestemming. Er is geen doel, geen totaliteit, er zijn alleen bewegingen waarin het ‘ik’ zich bewust moet laten opnemen. Hier gaat het om het omhelzen van intensiteit. En nee, die staat geheel niet tegenover intimiteit en veiligheid, integendeel. Net in die sprong, in het samen iets durven ondernemen, zit de hele intimiteit besloten. Het is te makkelijk, te passief, om in die kwetsbare positie door de ander bevestigd te worden.

Dat is liefde: met elkaar een ruimte delen waarin idealen en lichaam met elkaar worden verstrengeld, ritmisch in elkaar trillen.

Dat is échte intimiteit: ruimte creëren voor elkaar, die kwetsbaarheid in een kracht omzetten. En dat is liefde: met elkaar een ruimte delen waarin idealen en lichaam met elkaar worden verstrengeld, ritmisch in elkaar trillen. Openheid wordt hier niet langer als een bedreiging maar als een mogelijkheid tot uitwisseling aanzien. De diaspora is zowel historisch als actueel, zowel politiek, natuurlijk, sociaal en cultureel als individueel. Alles en iedereen is voortdurend in staat van uitwisseling.

We hebben deze poëzie nodig vandaag. Als er in veel romans personages verloren lopen in de grootstad, kom ik hier in contact met subjecten die het kwijtzijn van die weg als een mogelijkheid beschouwen, als het begin van een nieuw pad. Keizer draagt in deze bundel zijn blauwe plekken als een prachtig harnas rond zijn lichaam.