Namen

Door Stefan Clappaert, op Mon Feb 28 2022 08:12:00 GMT+0000

Baudelaire, Parijzenaar en dé grootstaddichter bij uitstek, verloor zijn verstandelijke vermogens bij een tripje naar Namen. Stefan Clappaert reist hem achterna.

Ukkel, december 2021

Helemaal achter in brasserie Le Vieux Spijtigen Duivel wordt een verjaardagsfeest gevierd. De ober brengt een stuk taart met obligate kaars, terwijl een populair Frans lied uit de luidsprekers schalt. Er veert een man recht. Hij begint met zijn servet in de lucht te zwaaien en wil kennelijk dat iedereen meedoet. Uit de zaal, waar men traag zware bieren drinkt, weerklinkt hoe langer hoe meer solidair handgeklap. Mijn oog valt op het portret van de Franse dichter Charles Baudelaire, dat net boven het gezelschap van de jarige hangt.

Parijs, juli 1865

De Parijse kunstenaars zijn in het zwart gekleed, ze dragen hoge hoeden. In de tuin van de Tuilerieën vragen ze Baudelaire uit over België. Ze begrijpen niet waarom hij, de schrijver van Le peintre de la vie moderne, straks terugkeert naar Brussel. Hij voelt er zich al een jaar ronduit ellendig, komt zelfs nauwelijks nog aan schrijven toe. Dat verbaast niemand echt, want Parijs, het centrum van Europa, is onlosmakelijk verbonden met zijn gedichten. Ze verwachten allemaal dat hij in Brussel verder zal wegkwijnen en proberen hem tevergeefs in de grootstad te houden. Wat drijft hem weg? Haalt hij een pervers genot uit zijn verveling (‘ce monstre délicat’) en zijn beklag daarover? Heeft hij schrik om als vergeten dichter, als armoezaaier achtervolgd door schuldeisers, roemloos in Parijs te eindigen? Wil hij niet dat men zijn fysieke, door syfilis veroorzaakte aftakeling ziet?

Brussel, 1865

Terwijl zijn vrienden hem recht helpen, stelt Baudelaire hen gerust, maar hij is eigenlijk al maanden uitgeput en heeft in Brussel regelmatig last van soortgelijke duizelingen.

In vergelijking met de ‘hoofdstad van de negentiende eeuw’ slaapt het kleine Brussel. Flaneren is er vrijwel onmogelijk. De straten zijn slecht aangelegd en worden niet onderhouden. Is het daarom dat Baudelaire, de dandy die van flaneren een ware kunst heeft gemaakt, zich voortaan beperkt tot gelegenheidsversjes? De mosselachtige Brusselaars die hij kruist inspireren hem op geen enkele manier. Hij oordeelt misprijzend dat de zeden en gewoonten in België nog altijd dezelfde zijn als in ‘De koning drinkt’ van Jacob Jordaens. Zo begint een vrouw in het Vlaams te vloeken, als hij haar, verdwaald in een van de voorsteden, de weg vraagt. Later probeert hij de Germaanse klanken van die vloek te noteren: ‘Gott for dam ! …’ Hij heeft niet alleen Parijs verruild voor een kleinere hoofdstad, maar bevindt zich nu ook op een taalgrens. De woede over zijn miskenning in Parijs – maar ook in Brussel – doet hem zijn gal spuwen in aantekeningen over België, die later de titel Pauvre Belgique zullen krijgen. Die verzamelt hij, samen met krantenknipsels, met als doel een vernietigend boek over het kleine land te schrijven. En wat hem ondanks alles toch bevalt aan België, is op één hand te tellen: voor de provincialistische trekjes van de Naamse kunstenaar Félicien Rops knijpt hij uit bewondering een oogje dicht, en verder zijn er de majestueuze barokkerken en de afgejakkerde Brusselse honden, waarin hij zijn eigen lot herkent. Over die ‘goede honden’ schrijft hij zijn laatste prozagedicht: ‘Ik bezing de bemodderde hond, de berooide hond, de dakloze hond, de zwerfhond, de hond die kunstjes doet’.

Namen, ergens midden maart 1866

De monumenten van Namen doen Baudelaire denken aan de zeventiende eeuw, aan Nicolas Boileau, aan de hofschilder Adam Frans van der Meulen. Hoe verschillend is het provincienest niet van het moderne, almaar veranderende Parijs! Toch is hij onder de indruk van de Sint-Loupkerk, die hij, met zijn fascinatie voor het morbide, associeert met een katafalk. De laatste keer dat Baudelaire in Namen is, bezoekt hij de kerk opnieuw in het gezelschap van zijn gastheer Rops en uitgever Auguste Poulet-Malassis. Pratend over de bijzondere ornamenten van de biechtstoelen begint Baudelaire te duizelen en stuikt ineen. Terwijl ze hem recht helpen, stelt hij zijn vrienden gerust, maar hij is eigenlijk al maanden uitgeput en heeft in Brussel regelmatig last van soortgelijke duizelingen. Ze zijn hoogstwaarschijnlijk het gevolg van de syfilis die hij al vroeg in Parijs heeft opgelopen. De volgende dag is hij zozeer de kluts kwijt, dat zijn vrienden hem ongerust terug naar Brussel begeleiden.

Namen, december 2021

Uitgerekend hier in Namen maakte Baudelaire die roemloze val, het begin van zijn einde.

Ik bestudeer de façade van Sint-Loup. Het miezert, de kerk is gesloten. Ik kan gelukkig wel dankzij het portaal van glas naar binnen kijken en het prachtige plafond en witdooraderde, roosrode marmer van de zuilen bewonderen. In het spoor van Baudelaire ben ik, na een bezoek aan Le Vieux Spijtigen Duivel, als een zoveelste dagjestoerist, in het stadscentrum van Namen terechtgekomen. Een Vlaamse moeder passeert me en wijst haar pubers op de figuren die een brave ziel in de kerk heeft opgesteld. ‘Kijk, een kerststalleke!’, zegt ze. Het begint harder te regenen. In het café tegenover de Sint-Albanuskathedraal, die Baudelaire ook bezocht en beschreven heeft, warm ik me aan een kop koffie. Zittend in dat Naamse café overdenk ik het lot van Baudelaire, de grootstaddichter bij uitstek. Uitgerekend hier in Namen maakte hij die roemloze val, het begin van zijn einde. Ik moet denken aan een film van Marcel Broodthaers uit 1970, Un film de Charles Baudelaire (carte politique du monde). De film bestaat uit vermeldingen van data uit 1850 (als in een dagboek) en woorden als ‘HAAI’, ‘MES’ en ‘STILTE’, die tegen een zwarte achtergrond verschijnen. Ze worden afgewisseld met beelden van een twintigste-eeuwse wereldkaart. Broodthaers verbeeldt met details uit die kaart een imaginaire reis, die Baudelaire lijkt te ondernemen: de evenaar, Celebes, Manado. Het is zo dat Baudelaire in 1841 op aanraden van zijn stiefvader een reis maakt om te ontsnappen aan de verleidingen van de grootstad. Als jongeman bereikt hij het Franse Réunion in de Indische Oceaan maar breekt de reis voortijdig af uit heimwee naar Parijs. In de film van Broodthaers reist Baudelaire echter veel verder en komt via Indonesië terecht op Sala y Gómez, een klein onbewoond eiland in de Stille Oceaan. Misschien dacht Broodthaers dat Baudelaire daar enige rust zou vinden, of wilde hij er zelf heen? Zou Broodthaers, jarenlang een miskend Brussels dichter, zich in dezelfde mate geïdentificeerd hebben met Baudelaire, vraag ik me af, als die laatste niet in België beland was?

Brussel

Terug in Brussel heb ik een idee voor een herwerking van Un film de Charles Baudelaire.

Terug in Brussel heb ik een idee voor een herwerking van Un film de Charles Baudelaire. Ik laat de Franse dichter een nieuwe imaginaire reis maken maar dan in België, na zijn bezoek aan Namen. De data die tegen een zwarte achtergrond verschijnen – ik neem trouw de vormtaal van M.B. over – beginnen vanaf ‘Ergens midden maart 1866’. Daarna volgen enkele data elkaar op uit de periode waarin Baudelaire in Brussel aan het aftakelen is: 30 maart 1866, 31 maart 1866, 3 april 1866, 5 april 1866. Broodthaers’ woorden vervang ik door nieuwe, zoals ‘ZEEP’, ‘APEN’, ‘WELSPREKENDHEID’, ‘KERMIS’, ‘SIGAAR’, ‘WIERTZ’. Daartussen verschijnen beelden van Google Maps. Eerst een globaal beeld van België, dan in detail Namen, waar de Samber en de Maas elkaar in een omgekeerde Y vinden. Hierop laat ik een montage van screenshots van enkele toponiemen langs de Maas en de Flavion volgen, alsof Baudelaire daar in 1866 passeert. De eindbestemming is Montaigle, 25 km ten zuiden van Namen. Daarna lopen de data terug, zoals in de film van Broodthaers: 5 april 1866, 3 april 1866, 31 maart 1866, 30 maart 1866, ergens midden maart 1866.

Brussel, 2 juli 1866

Begeleid door zijn moeder, haar dienstmeid en de Belgische schilder Alfred Stevens neemt Charles Baudelaire de trein terug naar Parijs.