NEE tegen de via negativa
Door Sofie Verdoodt, op Mon Apr 05 2021 22:00:00 GMT+0000Dat er ruimte is voor polemiek, krijg ik te horen. Aangezien er in de bijdragen voor deze editie bedenkelijk mag worden gesnoven, doe ik dat maar meteen. De ‘via negativa’ is zonder twijfel een verdienstelijke piste om richting een definitie of affirmatie te schaatsen, maar de vraag is hoe feilloos en elegant we de eindmeet bereiken. Want mijns inziens is er van polemiek al meer dan genoeg. De opkomst van sociale media bracht heel wat amateurs van een heerlijk robbertje vechten op online krantenfora, een jungle waarin het recht van de sterkste primeert. Of dat van de luidste roeper. Anderen staan daar boven en wijzen als keizer Nero met de duim naar beneden en mengen zich in een theoretisch maatschappelijk debat dat vaak slechts een sublimering is van HLN-commentaren. Eloquenter maar evenzeer schuimbekkend als een pitbull die bloed heeft geroken.
Half theoreticus, half schepper strompelt de hybride kunstenaar als een zombie door het academische veld.
Maar er zijn er ook goeie bij, meneer/ mevrouw/X. Er zijn dan ook zo ongelofelijk veel woorden om over te struikelen, en geheel terecht, maar die ‘veelstemmigheid’ is vaak bijzonder problematisch. U leest het al, ik ben in een gekend postmodern bedje ziek: ik worstel met de taal en ik ben er bang van. Als dichter en als docent in het hoger kunstonderwijs is de taal meer dan ooit tegelijk mijn wapen en mijn aartsvijand. Mijn eigen taalstrijd bij het schrijven van een gedicht zie ik weerspiegeld in het geworstel van studenten van wie de schriftuur heterogener is dan ooit: velen hebben een anderstalige achtergrond en het internet ligt aan de basis van een generatiekloof inzake taligheid. Modieus foutief jargon en het mengen van meerdere talen zijn dermate sociaal aanvaard en gestandaardiseerd dat ik vaak vertwijfeld boven een paper gebogen zit, een beetje zoals Champollion boven de Steen van Rosetta. Tijdens dit schrijven speelden zich overigens twee dingen af: het getrompetter van Trump, zowat de zwakste retor die ooit de presidentstitel heeft gedragen, en het getrompetter van mijn bijna driejarig kind dat de taal min of meer hanteert maar ze nog niet machtig is. Hoe verklaren we de populariteit van een despoot met een uitermate beperkt vocabularium, die de herhaling opzoekt, wiens betoog bol staat van kromme redeneringen en platitudes? Hoe moeten we het driftmatige begrijpen van een pretalig kind dat gebukt gaat onder de divergentie van het woord en zich dictatoriaal richting verstaanbaarheid vecht?
Stellen dat de niet-taligen de touwtjes in handen hebben, is dan weer pertinent onjuist. Hieronder volgen enkele concrete voorbeelden uit diverse domeinen die de macht aantonen van ‘wie het gewoon goed kan uitleggen’, een misprijzend dictum dat vaak inverteert tot ‘die kan het tenminste goed (lees: verstaanbaar) uitleggen’.
De kennis van een brandend actueel glossarium is een voorwaarde om toe te treden tot een superieure sociale groep.
Om te beginnen is het appèl aan kunstenaars om via het woord verantwoording af te leggen over hun werk groter dan ooit: half theoreticus, half schepper strompelt de hybride kunstenaar als een zombie door het academische veld, het nog te schrijven artist statement als een loodzware last op de schouders. Taalvaardigheid speelt in het voordeel van de kunstenaar die in een doctoraat in de kunsten of een subsidieaanvraag soms de enige manier om te overleven ziet, de tragische uitkomst van het maatschappelijke dedain tegenover kunstenaarschap als professioneel bestaan. Een tekenaar van wie het werk in feite voor zich kan spreken, breekt zowaar zijn potlood op het dossier dat wat overheidsgeld in het laatje kan brengen. De omstandige bewijsvoering die verwacht wordt van kunstenaars om maatschappelijk mee te mogen tellen wijst niet alleen op een moeilijke begrotingsoefening maar ook op de dominantie van de Schöne Seele (de verlichte intellectueel die vanuit een ivoren toren intuïtie afwijst en zich vastklampt aan een wetenschappelijk discours dat slechts voor ingewijden toegankelijk is). Als ik het een tikkeltje karikaturaal mag voorstellen: de artistieke gevoelsmens tegenover de iron men and ladies van de wetenschap, terwijl kunst en wetenschap natuurlijk altijd al hand in hand gingen. Indien deze dichotomie onklaar is, weet dan dat het voor veel kunstenaars wel degelijk zo aanvoelt. Snel over naar het volgende voorbeeld vooraleer ik het begin te hebben over de dekolonisatie van kunst onder het juk van de wetenschap, god verhoede. Discours analysis leerde ons dat het verwerven van een nieuwe geletterdheid tot een sprongetje op een symbolische ladder kan leiden en tot een verschuiving van machtsverhoudingen tussen wie het discours beheerst en wie niet. In een bureaucratische samenleving die ook de hulpvraag van kwetsbaren herleidt tot de kwaliteit van het aanvraagdossier is dit bijzonder problematisch. Denk maar aan de maandenlange lijdensweg van anderstaligen of niet-taligen bij de aanvraagprocedure voor huisvesting, asiel of terugbetaling van medische hulp.
Het respect voor de mentor stijgt naarmate een kind taliger wordt. Hier scheelt iets aan onze beschavingsgraad, als je bedenkt welke impact de eerste drie levensjaren hebben.
Ook inzake het verstrekken van onderwijs is taligheid een maatstaf voor erkenning en waardering. Zo stijgt het respect voor de mentor naarmate diens doel-publiek taliger wordt: van de kinderjuf die pretalige peuters verzorgt (neurologisch en psychisch gezien nochtans de meest formatieve fase in een mensenleven) versus de hoogste sport van de onderwijsladder: de universiteitsdocent. Hier scheelt mijns inziens iets aan onze beschavingsgraad, als je bedenkt welke impact de eerste drie levensjaren hebben op hoe een individu scharniert binnen de samenleving.
Een laatste voorbeeld van de tirannie van de taal zoek ik in de afwezigheid van spontaniteit in ons spreken en schrijven, in het openbare leven en zeker in de media. Daarmee wil ik allesbehalve een warm pleidooi houden voor het sappige dialect van het persoonstype ‘flapuit’ in een spelprogramma of het kampioenen-vlaams uit de gelijknamige televisieserie. Eerder doel ik hier op de boetes die uitgedeeld worden door de taalpolitie aan wie zich vaak van geen kwaad bewust is. Wie zich bezondigt aan genderspecifieke taal, en wie nog over zwarte piet spreekt, laat in zijn diploma’s, portemonnee en stembiljet gluren. De kennis van een brandend actueel glossarium is een voorwaarde om toe te treden tot een superieure sociale groep. Of die kennis kan verworven worden, is overigens weer gekoppeld aan de graad van digitale geletterdheid. De vraag rijst dus hoe inclusief het spreken over inclusiviteit is, een moeras waar ik in 6000 tekens onmogelijk in weg durf te zakken.
De vermoeiende ‘via negativa’ van stem en tegenstem maakt dat niemand de bomen door het bos nog ziet.
Ach, het is een ninetiesziekte waar we nooit helemaal van genezen zijn: het struikelen over vaak niet meer dan een enkel woord van een ander en dat als springplank gebruiken voor wederom een nieuw statement, een correctie op het woord van de ander. De vermoeiende ‘via negativa’ van stem en tegenstem die maakt dat niemand de bomen door het bos nog ziet.
Dat laatste klinkt misschien alsof ik pleit voor nominalisme, voor een conflictvermijdende kamikaze-moraal waarvan de inkt bovendien stinkt naar tjeverij? Moeten we ons dan ophouden in het gênantste plekje van het debat, het flatulente hoekje waar de billen angstvallig worden dichtgeknepen? Oogjes dicht en snaveltjes toe, kindertjes? Hold your horses, er valt niet te ontkennen dat frictie tot bijzondere inzichten kan leiden en dat we via de taal de maskers van de macht kunnen laten vallen.
Ik knik bevestigend in de richting van mijn nageslacht: soms is de roeper wel degelijk de poeper.
Voorgaande diarree van ergernissen komt uiteraard voort uit de frustratie dat we ons amper buiten de inzichten van de deconstructivisten kunnen stellen. Dada, Derrida. Het tragische kunstenaarsschap van Antonin Artaud leert ons bovendien dat de bejubeling van het pretalige een hoge prijs kent en dat de zoektocht naar een inclusiever, meer oorspronkelijk communicatiesysteem alleen maar tot meer ambiguïteit leidt. Wie niet knielt voor de taal, blijft schoppen en brullen als een tweejarig kind dat niet de juiste feedback krijgt op de signalen die het uitzendt. De geschiedenis drukt ons immers met de neus op de feiten: taal creëert effectief identiteit, en schijnbaar semantische discussies die niet gewonnen worden, komen ons op leven en dood te staan. Maar waar gaat de woede en de onmacht heen wanneer het kind heeft leren rationaliseren via de taal? Wat is de plaats van de niet-talige? Welke alternatieve communicatiesystemen kunnen de macht herverdelen nu we in een nieuw Babel zijn terechtgekomen? Ik knik bevestigend in de richting van mijn nageslacht: soms is de roeper wel degelijk de poeper.