NEE tegen interburgerlijke betutteling
Door Evelyne Coussens, op Sat Mar 13 2021 23:00:00 GMT+0000Soms zie ik haar in mijn dromen. Ze komt naast ons fietsen, vlak nadat we dat drukke kruispunt zijn overgestoken. Ze draagt een aangepaste fietsoutfit, een stevige fietshelm, een geel hesje met extra fluorescerende strepen. Haar voorlicht breekt moeiteloos door het grijze regendek. Ze houdt de trappers even stil, zodat ze op gelijke snelheid naast ons de brug afbolt. Ze kijkt me een paar seconden doordringend aan en zegt dan op ijzige toon: ‘Mevrouw, u hebt geen achterlicht. Is dit het voorbeeld dat u uw kind wil geven? U bent een aanfluiting voor alle moeders.’ Ze trapt weg.
Het discours rond veiligheid en fatsoen heeft een absolute, onaanraakbare vorm aangenomen.
Toegegeven, het vervolg is niet fraai. Een paar seconden ben ik sprakeloos, dan ga ik haar achterna. Mijn vierjarige zoon op het zitje – zonder achterlicht, het is waar, net zoals hij geen helm draagt – tikt me wat schuchter op de rug: ‘Mama, wat ga je doen?’ ‘Niets jongen,’ zeg ik rustig. ‘Doe jij maar even je ogen toe.’ Ondanks de tegenwind en de voor mijn ogen wapperende haren – het is waar, ook ik draag geen helm – haal ik haar vlotjes in. Ik rijd haar met één welgemikt manoeuvre van de baan. Daar ligt ze in het gras, hulpeloos op haar rug, een en al fluorescerende veiligheid. Ik grijp haar bij haar gele hesje, de stof scheurt. ‘Wie denk jij wel dat je bent, zelfgenoegzame trut?’ Ik hef mijn vuist.
Wat volgt is een wellustige scène, waarvan ik telkens blij wakker word. Blij, omdat ik in mijn dromen eindelijk weerwerk heb kunnen bieden tegen hetgeen mij in de realiteit de afgelopen jaren steeds vaker overkomt. Ondanks het feit dat ik mij als volwassen burger meestal zonder al te veel overtredingen in de openbare ruimte begeef, word ik daar geregeld als een kleuter behandeld. Ik word op de vingers getikt, de les gespeld, op mijn plaats gezet of vernederd, in het voorliggende geval zelfs ten overstaan van mijn eigen kind. En niet eens door de arm der wet, of door anderszins gezaghebbende personen, nee: door mijn allerliefste medeburgers, door die heerlijk progressieve mede-Gentenaars, die blijkbaar collectief bezeten zijn door een absolute vorm van burgerzin en verantwoordelijkheidsgevoel.
Sinds corona worden we van overheidswege overspoeld met een propaganda die elke burger de mogelijkheid biedt om een halve heilige te worden.
Nu is met het nemen van verantwoordelijkheid in de publieke ruimte uiteraard niets mis. Wanneer er zich gewelddaden voordoen, wanneer een zwakkere wordt beledigd of geslagen, wanneer er zich onmiskenbaar een situatie van onrecht of gevaar voordoet, dan is het ieders verdomde plicht om in te grijpen. Maar er is de laatste jaren een serieus onevenwicht ontstaan tussen het discours rond veiligheid en fatsoen en de realiteit. Het discours heeft een absolute, onaanraakbare vorm aangenomen. Het wordt met een toenemende rigiditeit toegepast op belachelijk kleine vergrijpen: een fietser zonder achterlicht, een voetganger die oversteekt wanneer het nog rood is, een hond die ‘s avonds laat van zijn baas heel even los mag lopen. Wie het waagt het discours te relativeren (‘Het is echt een héél braaf hondje …’), gooit slechts olie op het vuur.
Bovendien wordt dat massieve discours niet gehanteerd door zij die dat beroepshalve dienen te doen, maar door zij die mijn gelijken zijn. Meestal zijn ze wit, hoogopgeleid, welgesteld, overtuigd van hun eigen normen en waarden – net als ik. Alleen ontbreekt het hun/ons aan een gezonde vorm van kritische afstand tussen de realiteit en de eigen, hooggestemde moraal. Ik zweer het: liever nog incasseerde ik een fikse boete voor het ontbreken van mijn fietslicht dan deze groteske gelijkschakeling tussen mijn kleine verkeersovertreding en mijn wezen als mens en moeder te moeten ondergaan. Uit de mond van een medeburger die wellicht evengoed de katjes in het donker knijpt, maar zich desalniettemin voelt volstromen van genot wanneer zij mij kan berispen. Ik heb in realiteit nog nooit gereageerd met geweld – hey, ik ben beleefd opgevoed. Hoogstens heb ik eens, onmachtig en onthutst, geroepen: ‘Komt jouw poetsvrouw niet werken in het zwart, misschien? Toon mij maar eens jouw belastingaangifte, hypocriete gutmensch!’
We zijn het vermogen verloren om ons oordeel uit te stellen, om de zwakheid van de ander niet onmiddellijk te kapittelen.
De morele hausse was dus al even bezig. En toen kwam corona en werden we van overheidswege ook nog eens overspoeld met een propaganda die elke individuele burger de mogelijkheid biedt om een halve heilige te worden. Volg de regels. Neem je verantwoordelijkheid. Doe wat moet. Het is nu aan jou. Leven en dood van onze geliefden worden, hoppa, zomaar in onze handen gelegd, in de handen van het fragiele individu. Opnieuw dat discours over veiligheid en verantwoordelijkheid dat sterke, zelfredzame burgers gek maakt van overmoedig genot: jààààààà! Wij doen het! Wij kunnen het!
Wie het discours zelf of de daarbij horende maatregelen kritisch durft te bevragen is een coronaontkenner, een seniorenkiller, maar eerst en vooral: een gefaalde burger. Er zit geen afstand meer tussen de overheidspropaganda en ons denken – we hebben het discours rond veiligheid en verantwoordelijkheid kritiekloos geïnternaliseerd. En opnieuw staat er een leger aan moreel goeden klaar die zijn superioriteit wil bewijzen. Wee de stiekeme shopper die het waagt af te wijken van de door plakpijlen aangeduide route in de IKEA: zijn voorbeeldige medemens nagelt hem fluks aan de möjlighet (34,99 euro).
En de positivo-PR van onze sympathieke Arteveldestad helpt ook al niet. ‘Blijven geven – we kunnen het’, zo staat te lezen op een van de postkaartjes die de Stad Gent in elke bus liet steken. Pardon? Blijven geven? En wat als er niet bijster meer te geven valt? Wat als het al moeilijk genoeg is om het hoofd boven water te houden? Wat als de zorgen en het verdriet zo groot zijn dat zoiets als een defect fietslichtje of een vergeten mondmasker echt het laatste van iemands besognes is? Je zou voor minder gaan begrijpen hoe een hele kaste van deplorables zich cynisch afkeert van de geforceerde samenhorigheid waartoe de overheid ons tracht te bewegen.
Er is niets ‘samen’ aan deze crisis. Er dreigt een kloof te ontstaan tussen zij die het discours tot op de letter volgen en zij die dat niet meer kunnen of willen doen.
Er is niets ‘samen’ aan deze hele crisis, helemaal niets. Integendeel: er dreigt een grote kloof te ontstaan tussen zij die het discours tot op de letter volgen en zij die dat niet meer kunnen of willen doen – en zich daar dan in veel gevallen ook nog eens schuldig over voelen. ‘Een meerderheid is doodsbang, een minderheid wordt bozer en bozer’, zo schreef een lezer eind 2020 in de krant. Het is de nagel op de kop. Burger komt tegenover burger te staan: de moreel goeden tegenover de moreel slechten. Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.

We zijn iets verloren. Niet het puberale plezier om rebels regels te breken of grenzen te overschrijden, niet een soort onbezonnen ‘vrijheid’ om te doen ‘waar we zin in hebben’. Het gaat er niet om dat er regels zijn. Het gaat erom dat we het elkaar niet vergeven – NIÉT! – wanneer we de regels (eventjes, noodgedwongen, uit wanhoop, uit vermoeidheid, omdat het geld op was) breken. Dat we het mislukken van de ander niet aanvaarden. We zijn het vermogen verloren om ons oordeel uit te stellen, om de zwakheid van de ander niet onmiddellijk te kapittelen. Wie weet welk verhaal er schuilgaat achter een gejaagde fietser zonder licht of een voetganger zonder mondmasker? Dus: NEE! aan de interburgerlijke betutteling. JA! aan een mateloze mildheid voor elkaars niet-kunnen. De overheid zou een handje kunnen toesteken door in haar propaganda niet alleen de burger aan te spreken op zijn sterkte, maar zijn zwakte ook te erkennen, en empathisch te zijn voor zijn pijn en onvermogen. Zoals de UGent deed, toen ze op de Boekentoren een hemelsbreed ‘Corona sucks’ liet projecteren. Wel: dat troost mij nu écht, zie. Véél meer dan een uitgehold ‘We kunnen het’.