Niet één woord, dat mij iets zegt
Door Raphaël Aziza Van Cappellen, op Thu Aug 29 2024 14:57:00 GMT+0000In hun zoektocht naar authenticiteit duwen hedendaagse schrijvers alle stilistische weerbarstigheid en intellectuele wellust van zich af, schrijft Raphaël Aziza Van Cappellen. Hij pleit voor een nieuwe decadentie, ingegeven door een gidsfiguur als hertog Jean Floressas des Esseintes.
Van Delphine Lecompte en Arno Van Vlierberghe tot Christiaan Ronda en Marlies De Munck: er lijkt zich een schare aan schrijvers en academici te vormen die de staat van onze letteren hekelt en daarbij meer dan eens vergelijkbare bezwaren opvist. De gemene delers? Een gebrek aan durf en experiment; de uitholling van het vormelijke; een nieuwbakken preutsheid; het schuwen van ambiguïteit en overdaad; de opkomst van wat Arnon Grunberg omschrijft als een ‘therapeutisch taaltje’; de dictatuur van het ‘authentieke’ en ‘relevante’ – kortom, een dodelijke braafheid.
De diagnose is helder, ook al verschilt de waardering. De Standaard der Letteren vat een vijfsterrenrecensie van Sara Baumes Weken maanden jaren (2023) aan met de titel ‘De ondramatische dingen des levens’. In de daarop volgende edities lezen we over ‘ de meanderende mijmeringen’ van Joachim Pohlmann en Daan Heerma van Voss’ ‘langdradig’ en ‘onhandig gekeuvel’. In de rubriek ‘Het leven, een gebruiksaanwijzing’ weiden schrijvers uit over dagdagelijkse levenservaringen die evengoed zelden buiten de perken treden van het ondramatische en langdradige. Bregje Hofstedes ‘waarachtige’ relaas van de geboorte van haar dochter, Oersoep (2023), wordt overstelpt met termen als ‘intens’ en ‘plastisch’; verhakseld en staccato tweederangsproza wordt gebombardeerd tot ‘poëtisch’ en ‘krachtig’; iedere autobiografische scheet in een fles is per definitie ‘moedig’ en ‘gedurfd’ – je vraagt je af, krabbend aan je reet in de betere boekhandel, vanuit welk godvergeten magazijn ze de zoveelste New York Times-bestseller hebben opgevist.
Kolossale kneuterigheid
We hebben kennelijk nood aan echtheid en eenvoud, aan het warme bad van herkenbare en ‘realistische’ verhalen, anders lopen we met knikkende knietjes en rillende onderkaak verdwaald in de permafrost van deze barre, complexe wereld. Het gros van de fictie lijkt zich wel degelijk te beperken tot deze ‘realistische’ verhalen, waarbij non-fictie en fictie meer dan ooit versmelten in een armzalig huwelijk van zoekende literatuur. De stilistische en inhoudelijke exploitatie van geheel originele ideeën wordt geschuwd, het is allemaal maar een beetje zozo. Uit het leven gegrepen onderwerpen – een zoveelste familiegeschiedenis, de zoektocht naar zichzelf, de wedervaringen van een oorlogsvluchteling, een gebroken liefde, het relaas van een alleenstaande moeder enz. worden tot vervelens toe herverpakt binnen de kleurloze kaders ‘waargebeurd’, ‘authentiek’ en ‘autofictie’. Het inspireert enkel nog, alle goede bedoelingen ten spijt, tot een kolossale kneuterigheid.
Verhakseld en staccato tweederangsproza wordt vandaag gebombardeerd tot ‘poëtisch’ en ‘krachtig’; iedere autobiografische scheet in een fles is per definitie ‘moedig’ en ‘gedurfd’.
De zoekende ik, als triomferende talisman van deze tijdgeest, zit vast in een ‘permanent tussenin’, schrijft auteur en literatuurwetenschapper Florian Deroo: tussen feit en fictie, tussen vaststelling en overtuiging. Schrijver Christiaan Ronda bestempelt dit als ‘neorealisme’, al lijkt een term als ‘pseudorealisme’ toepasselijker, want het realisme wordt geveinsd. Waar de negentiende-eeuwse naturalistische schrijver nog wetenschappelijke pretenties koesterde en erin geloofde de werkelijkheid zo objectief mogelijk te kunnen waarnemen, laat het pseudorealisme deze ambities achter zich: hedendaagse protagonisten lopen vaak zoekend en beschouwend verdwaald in een wereld die ze voor het eerst lijken aan te treffen.
Pseudorealisme
De hypercomplexiteit die zich voordoet op maatschappelijk vlak, weerspiegelt zich stilistisch noch thematisch in de wijze waarop we omgaan met het geschreven woord. We leven in tijden van buitensporige overdaad, maar het literaire veld staat zo droog als gort. Gewaagde literatuur, mét pretenties, heeft afgedaan. Geen stilistische excessen, maar heilige eenvoud. Geen ironie alstublieft, maar ‘oprechtheid’. Is fictie dan niet per definitie artificieel? En is ironie dan geen krachtig instrument om tot iets te komen wat ‘oprechtheid’ benadert?
We leven in tijden van buitensporige overdaad, maar het literaire veld staat zo droog als gort.
De pseudorealistische tendens lijkt, ironisch genoeg, zélf verworden tot een hardnekkige begoocheling. Niet alleen de lezer wordt bedot – de naar authenticiteit zoekende schrijver bedot uiteindelijk ook zichzelf: o wee als ik niet voldoe aan de geboden die herkenbaarheid en leesbaarheid boven alles stellen. Criticus en essayist Stuart Sheppard maakt in een recent artikel voor de Pittsburgh Quarterly gewag van een ‘contemporary war on aesthetics’, waar vanuit een drang naar klaarte en echtheid het esthetische aspect van de kunsten wordt uitgehold; filosofe Marlies De Munck spreekt van een uitkleding van de kunsten, van ‘classificatie-fetisjisten’ – een deconstructie die letterlijk mag worden genomen. Niet het ‘hoe’ primeert, maar het ‘wat’. Niet alleen de experimentele verhalen hebben afgedaan, ook de weelderige stilistiek.
Een bescheiden voorstel: laat ons vuur met vuur bestrijden en de kaart trekken van de artificialiteit, de overdaad en de vorm; weg met de meanderende therapeuten en authenticiteitspauzen. Mijn naargeestige gids? Hertog Jean Floressas des Esseintes, de op Robert de Montesquiou gebaseerde protagonist uit Joris-Karl Huysmans’ roman À Rebours.
Tegen de keer
Soms volstaat het even bij het verleden te rade te gaan om het heden bij de staart te grijpen. Enter Joris-Karl Huysmans, wiens overdadige meesterwerk À rebours (vertaald als Tegen de keer) uit 1884 (toen nog een duister experiment) lijnrecht inging tegen de naturalistische literatuuropvatting van zijn tijd. Hier geen droog relaas van de dagdagelijkse sleur van proletarische aardappeleters, maar het verslag van een adellijke erfgenaam, een gekrenkte dandy, die zich vanuit de wens ‘zich terug te trekken, ver van de mensen’ afzondert van een wereld die hij minacht, teneinde zich over te geven aan zijn verfijnde smaken inzake literatuur, muziek, parfumerie, beeldende kunsten, en in een poging de ‘beker van wellustige waanzin tot de laatste en bittere druppel leeg te drinken.’
In À rebours construeert het hoofdpersonage zijn hoogsteigen lustoord, vormgegeven door een op hol geslagen vertelmachine, als dijk tegen de stuitende vulgariteit.
À rebours is een autobiografisch (!) getint verhaal van een zoekend (!) hoofdpersonage dat zich onbeschaamd tegoed doet aan zijn intellectuele lusten en zich daarvoor opsluit in een decadente bubbel op het Franse platteland, net buiten Parijs. Jean Floressas des Esseintes rekent er af met de hem omringende wereld via erudiete, bijna krankzinnige bespiegelingen over kunstuitingen die hem begeesteren. Die weerbarstigheid vertaalt zich in tal van specifieke voorkeuren: Romeinse schrijvers uit het vergeten ‘zilveren tijdperk’ prijst hij boven de usual suspects uit het ‘gouden tijdperk’; Molière en Voltaire staan een trapje lager dan Pascal en Villon; de barbaarse gotiek wordt bejubeld in contrast met de toenmalige dweperij met de klassieke oudheid; tuinbouwers en bloemenkwekers worden gebombardeerd tot de grootsten onder de kunstenaars; de geneugten van het reukorgaan – zeker sinds de verlichting het kneusje onder de zintuiglijke ervaringen – beschouwt hij als gelijk aan die van het zicht en het gehoor. Kortom, enkel de constructie van zijn hoogsteigen lustoord, vormgegeven door een op hol geslagen vertelmachine die bij momenten de gedaante aanneemt van een inventarisering, volstaat als dijk tegen de stuitende vulgariteit, l’éternelle bêtise humaine, waaraan hij tevergeefs probeert te ontsnappen.
Des Esseintes neemt geen genoegen met de aardse schetsen die hem worden voorgeschoteld door de naturalisten maar laat zich, zoals de nietsvermoedende herder uit Miltons Paradise Lost, gewillig meevoeren op de golven van zijn opstijgende, exuberante verbeelding. Later zou hij op de eerste pagina’s van het satanische Là-bas (1891) zijn bezwaren tegenover de toenmalige literatuuropvattingen bondig samenvatten: ‘Door een wonder van nederigheid heeft het de belabberde smaak van de massa vereerd, en daardoor de stijl afgewezen, elke trotse gedachte verworpen.’
Ennui
Dit leest niet als een citaat van 130 jaar oud, maar als een veroordeling van de hedendaagse letteren. Opmerkelijk ook hoe een personage als Des Esseintes door en door hedendaags aanvoelt in zijn nood aan escapisme en esthetische voldoening. Het ennui van zijn tijd lijkt vandaag nóg aanweziger en nóg benauwder, maar het heeft ons kennelijk afgestompt en murw geslagen. Ga je niet te buiten aan vormelijke overdaad en gewaagde ideeën, maar toon, luidt het devies van het pseudorealisme; blijf te allen tijde herkenbaar en binnen de perken van de – commercieel interessante – benepenheid. Met andere woorden: wijs de stijl af, kieper iedere trotse gedachte in de vuilnisbak.
In tijden van sensitivity readers en bijna zelfkastijdende censuur voelt het compromisloze, bij wijlen excessieve proza van Huysmans als een verademing.
À rebours daarentegen bulkt van de stijl die een decadente sensibiliteit plaatst tegenover de hang naar realisme: een werkwijze die tracht het vermeend realistische oog voor detail en authenticiteit te koppelen aan een exploratie van de ‘onuitputtelijke mijn’ waar ‘de menselijke geest, als een monsterlijke plant, welig tiert’ – want de decadente schrijver is ook altijd een beetje mysticus. De realiteit alleen is nooit genoeg: de beschrijving van de werkelijkheid mag nooit een eindpunt zijn, maar net een springplank naar méér.
À rebours vertegenwoordigt een tastend zoeken, een zoeken dat mijlenver afstaat van de verarmde, wollige manier waarop men vandaag zoekt. Geen geveinsde cultivering van twijfel en bescheidenheid, geen hypocriet in zichzelf gekeerd universalisme; ook geen stichtende politieke traktaatjes, maar een bitterzoet, bij momenten wansmakelijk en zwartgallig bouwwerk van ‘droefgeestige verlustiging’. Heerlijke lectuur. Ik smul van de openhartige verdorvenheid, krijg maar geen genoeg van de als een juweel vormgegeven afschuw en het intellectueel vernuft. De rokerige mijmeringen van Des Esseintes zijn poepsimpel in opzet, maar luisterrijk in uitvoering. Een meesterlijk geschilderd nature morte van aristocratisch cynisme en mierzoete mystiek, samengesteld door een fijngevoelig en neurotisch brein dat de aardse uitzichtloosheid van zijn tijdgenoten trachtte te overstijgen.
Overdaad is overal
In tijden van sensitivityreaders en bijna zelfkastijdende censuur voelt het compromisloze, bij wijlen excessieve proza van Huysmans als een verademing, een vlaag van weelde over het schrale landschap van de literaire benepenheid en gezochte authenticiteit. Wat schiet er immers nog over, om uit Erwin Mortiers verjaardagsessay voor Gerard Reve te citeren, wanneer we ‘ons afschermen voor de verzengende onzuiverheden waarvan we allemaal doortrokken zijn, de schuring van onze verlangens, onbehaaglijke gedachten, alles wat onze ziel van textuur voorziet?’ Veel hedendaagse schrijvers pretenderen de schuurselen van hun ziel bloot te leggen, terwijl er nog geen deuk in een pakje boter wordt geslagen. Het lijkt soms alsof we met z'n allen liever wensen te verdwijnen en op te lossen in een kleurloze, zachte onbepaaldheid. De overdaad is overal, wie geeft haar vorm?
Ondertussen doet hetgeen er bovenaan de eindejaarslijsten en zomertips prijkt mij snakken naar een neodecadentie, een oprechte en wellustig vormgegeven wansmakelijke kwistigheid, net omdat ik van al die oprechtheid geen bal geloof. Er wordt met man en macht gezocht, maar wat wordt opgedolven blijft hopeloos binnen de perken van het fatsoenlijke. Ik waan me in de boekhandel zowaar Frits Van Egters, terwijl ik achterflap na achterflap gadesla: ‘Er is niet één woord, dat mij iets zegt, toch klap ik’ – toch klapt iedereen, altijd.
Dit artikel kwam tot stand in het kader van een stage bij rekto:verso.