Schaatsen op krakend ijs. Over 'het neutrale’ bij Roland Barthes
Door Kris Pint, op Thu Jun 06 2024 23:00:00 GMT+0000In een samenleving die haar burgers ertoe dwingt stelling in te nemen, kan een onbestemde, wankele levenshouding een manier zijn om te ontsnappen aan starre tegenstellingen en conflicten. Uit die onbestemdheid straalt zelfs een zekere vitaliteit, vond de Franse filosoof en semioticus Roland Barthes. Een kwarteeuw na verschijning hebben zijn befaamde notities over Le Neutre niets aan urgentie verloren.
In zijn inaugurele rede aan het Collège de France bij zijn aanstelling als professor literaire semiologie, deed Roland Barthes (1915–980) een opmerkelijke, provocerende uitspraak: hij omschreef taal als ‘simpelweg: fascistisch’. Niet omdat ze een machtsinstrument is dat mensen uitsluit en het zwijgen oplegt, maar juist omdat ze dwingt om te spreken, positie in te nemen. In haar standaardmodus is taal volgens Barthes altijd assertief, doet ze stellige uitspraken over de werkelijkheid. Als ik als taalgebruiker aarzeling of twijfel wil uitdrukken, moet ik me behelpen met bijzinnen, bijwoorden, voorwaardelijke werkwoordsvormen die mijn uitspraken moeten afzwakken, nuanceren.
Een belangrijke rol hierbij spelen dwingende binaire paradigma’s: in een taalsysteem kan betekenis enkel ontstaan door het instellen van een verschil, een oppositie waarbij een element altijd een tegenhanger nodig heeft om betekenisvol te zijn. Barthes geeft zelf het voorbeeld van het onderscheid tussen ‘jij’ en de beleefdheidsvorm ‘u’: wanneer ik iemand aanspreek, ben ik automatisch gedwongen om voor een van beide te kiezen. Vaak zijn deze tegengestelde termen ook nog eens gemarkeerd, opgeladen met allerlei connotaties: ‘u’ kan als te stijf, te afstandelijk overkomen, ‘jij’ dan weer als te vrijpostig, te opdringerig. Toch dwingt de taal om bij elke aanspreking voor een van beide elementen te kiezen: ‘de affectieve of sociale opschorting’, zoals Barthes het noemt, is niet toegestaan. Het taalgebruik zit vol met dat soort van opgelegde, onvermijdelijke keuzes.
Barthes benoemde het ‘neutrum’ als een ‘fantasma’: het per definitie onvervulbare verlangen om de binaire betekenismachine van de taal onklaar te maken.
Het is die koppeling tussen taal en dwang die Barthes uitvoerig zou behandelen in Le Neutre, de tweede lessenreeks die hij in 1978 aan het Collège de France gaf. In de semiotiek of tekenleer verwijst het ‘neutrum’ naar een taalelement dat onzijdig, onbepaald is: noch A, noch B, of met A en B die samenvallen, of waarin A kan worden ingewisseld voor B, zonder betekenisverschil. Barthes wou dit neutrale niet onderzoeken als een strikt taalkundig fenomeen, maar als wat hijzelf een ‘fantasma’ noemde: het per definitie onvervulbare verlangen om de binaire betekenismachine van de taal onklaar te maken, ‘het paradigma buiten spel te zetten’.
Een semester lang zou Barthes literaire en filosofische teksten bespreken waarin hij iets van dat fantasma meende te herkennen, afgewisseld met sporadische verwijzingen naar de actualiteit en ook persoonlijke anekdotes. In oktober 1977 was zijn moeder gestorven, en af en toe verwees hij naar haar ziekbed, en de hevige rouw die hem in de greep hield.
Het is een aanpak die nu het label ‘autotheoretisch’ zou krijgen, een combinatie van autobiografie en kritische reflectie over kunst en literatuur, maar die aan een prestigieuze wetenschapsinstelling als het Collège de France soms bijzonder dilettantisch en vreemd moet zijn overgekomen. Want in zijn lessen over ‘het Neutrale’ toont Barthes zich eerder een moderne moralist dan een literatuurwetenschapper. Het gaat hem om het ontwikkelen van een specifieke levenswijze die zich verzet tegen de dwang van het taalsysteem, die probeert te ontsnappen aan de binaire keuzes, op zoek gaat naar de onmogelijke ‘derde term’ in een tegenstelling.
Het neutrale verschijnt als iets onbestemds, wankels, vermoeids, veranderlijks, meegaands en koppigs tegelijk.
Uiteraard valt dit neutrale als levenshouding veel moeilijker te definiëren buiten een strikt taalwetenschappelijke context. Het laat zich dan ook beter begrijpen via een reeks metaforen. Als voedingsmiddel is het rijst, als dier een ezel, als stof velours; als sportbeoefenaar is het, met een citaat van André Gide, ‘iemand die schaatst op krakend ijs’, als mentale staat is het vermoeidheid, die Barthes, opnieuw met Gide, vergelijkt met een ‘band die leegloopt’. Het neutrale verschijnt zo als iets onbestemds, wankels, vermoeids, veranderlijks, meegaands en koppigs tegelijk.
Doorgaans roept het neutrale volgens Barthes uitgesproken negatieve connotaties op: het is een houding die als ondankbaar, onverschillig, flets, laf en wispelturig wordt weggezet. Als een goede moralist wil Barthes hier tegen de stroom ingaan, en het neutrale juist als een actieve kracht interpreteren die zich verzet tegen de arrogantie van het discours.
Barthes omschrijft arrogantie als elke houding die vertrekt vanuit een dogmatische waarheid, gericht op intimidatie en onderwerping, een onwil om zich enig beeld te vormen van het verlangen van de ander, zeker als dat afwijkt van de norm. In de context van zijn eigen ervaring op dat moment zag Barthes die arrogantie aan het werk in de manier waarop zijn zieke moeder tegen haar zin moest eten, in het opdringerige bezoek aan haar ziekbed dat maar bleef doorbabbelen, in de dwang waarmee mensen hem voortdurend bestookten met allerlei vragen en verzoeken, zonder rekening te houden met zijn vermoeidheid en verdriet.
Een andere vijand van het neutrale is het kwistige gebruik van bijvoeglijke naamwoorden. Elke kwaliteitsbepaling is een oordeel, een stellingname. Dat is zeker zo bij een kritische opmerking, waarbij ik de ander in een binair paradigma vang, en mijzelf impliciet ook positioneer vanuit het – doorgaans betere – tegendeel (ongenuanceerd/doordacht, bot/vriendelijk enz.). Maar ook een positief oordeel kan mij met een gewelddadige stelligheid vastpinnen in een bepaald beeld, een verwachting, een afbakening die niet toelaat dat ik anders ben, of veel meer dan dat.
Een onmogelijke verhouding tot de maatschappij
Die arrogantie van de taal verschijnt niet enkel in persoonlijke interacties, maar ook wanneer het gaat om uitspraken over de wereld, de maatschappij. In dat verband hekelt Barthes ‘de westerse bezetenheid’ om steeds weer ‘dogmatisch tussenbeide te komen’ met de bedoeling te vernietigen, te veranderen of te conserveren.
Dat blijkt volgens Barthes duidelijk in de omgang met de geschiedenis, waarbij de arrogantie zowel schuilt in wat een cultuur behoudt als in wat ze afwijst. Barthes definieert deze arrogantie als ‘elk geheugen dat zichzelf het recht geeft om over het kadaver te oordelen’, en verwijst naar de inquisitie die lijken liet opgraven om ze vervolgens op de pijnbank te leggen en te verbranden, of, minder extreem, een jongerenenquête waarin een van Barthes’ favoriete auteurs, André Gide, vilein werd bestempeld als een ‘oude geaffecteerde dame’. In het verlengde van Barthes zou je kunnen stellen dat onze hedendaagse obsessie met de canon nog steeds van dezelfde arrogante houding getuigt tegenover de geschiedenis, of het nu gaat om het aanvallen of juist het verdedigen ervan.
Je oordeel opschorten, geen stelling innemen, is een cultureel taboe dat teruggaat tot de Atheense democratie.
Die onhebbelijke neiging om te oordelen richt zich natuurlijk niet alleen op het verleden. Barthes beschrijft de voortdurende dwang die hij ervaart om zich als intellectueel uit te spreken over actuele thema’s. Je oordeel opschorten, geen stelling innemen, is een cultureel taboe dat teruggaat tot de Atheense democratie: Barthes vermeldt hoe de beroemde wetgever Solon stelde dat wie in een burgeroorlog géén partij had gekozen, achteraf zijn burgerrechten verloor.
Het gaat er volgens Barthes juist om die vanzelfsprekendheid van het conflict in het publieke debat ter discussie te stellen, het denken in starre opposities, voor of tegen, goed of kwaad en het negeren van nuances en aarzelingen. In het publieke debat geldt dat steeds weer als een vorm van lafheid, zoals bijvoorbeeld Pieter de Crem ooit smalend de tsjeverij van zijn eigen christendemocratische partij omschreef: ‘We zijn er niet voor of niet tegen, wel integendeel.’
Maar kan het neutrale dan een alternatief bieden? Bestaat er een neutrale manier om aan geschiedschrijving te doen, een publiek debat te voeren? Want als kritisch instrument is het neutrale natuurlijk zelf een contradictio in terminis. Het Griekse ‘krinein’, waarvan ‘kritisch’ is afgeleid, betekent immers een scheiding aanbrengen, een oordeel vellen, en dus meteen ook een nieuwe oppositie in het leven roepen.

Ook Barthes zelf ontsnapt niet aan die paradox, bijvoorbeeld wanneer hij tegenover de arrogantie van het westerse discours de oosterse benadering plaatst van het taoïsme en het zenboeddhisme. Hij illustreert het verschil aan de hand van de archetypische lichaamshouding: terwijl in het christendom het lichaam op de knieën zit, en in het fascisme recht in het gelid moet staan, is het oosterse ideaal het lichaam dat zit, ‘zonder iets te doen, zonder schuld of fout’. Maar hierdoor herhaalt Barthes natuurlijk het clichématige – en koloniale – beeld van de passieve oosterling, vervormt hij zelf op een gewelddadige manier de ‘onherleidbaarheid’ van de ander tot een reeks adjectieven, een reeks betekenissen, een simpele oppositie tussen Oost (goed) en West (slecht).
Tegelijk is niet-kritisch zijn al evenmin een optie. Wie elke stellingname al bij voorbaat afwijst als te radicaal, te ongenuanceerd of te polemisch, elk oordeel wil opschorten, riskeert immers simpelweg de status quo te bevestigen. En het is hier dat Barthes tijdens zijn lessenreeks tot zijn eigen ontzetting stuitte op de obscene, ‘afschuwelijke’ keerzijde van zijn fantasma. Hij vermeldt dat een bevriende socioloog hem had gewezen op de verdachte gelijkenissen tussen zijn neutrale levensideaal en het lege leven van veel moderne ‘kaderleden’, hooguit begaan met hun eigen levensstijl, woning, reisplannen, zonder ideologie, zonder horizon: ze beschikken over geen enkel discours om hun bestaan te transformeren, om te gooien, te sublimeren of zelfs maar te rechtvaardigen. Barthes noemt het de ‘ijskoude barbarij’ van een ‘pure technocratie’.
De kwalijke kant van het neutrale laat zich omschrijven als een recent generisch appartementsgebouw van vier verdiepingen in een willekeurig Vlaams dorp.
Beschrijft Barthes hier eind jaren 1970 al niet een maatschappelijk model dat in de jaren daarna nog veel dominanter zou worden? Het is immers precies deze ‘neutrale’ koers die de westerse politiek zou volgen na het wegvallen van het binaire paradigma ‘communisme/kapitalisme’ met de val van de Berlijnse Muur: de ‘derde weg’, zonder uitgesproken ideologische tegenpolen, louter vanuit de schijnbaar neutrale logica van economische groei en optimalisatie, alsof achter cijfers en statistieken geen impliciete maatschappelijke vooronderstellingen of keuzes zouden schuilgaan. De burger wordt niet meer gemobiliseerd als een lid van een bepaalde strekking of klasse – en zo dus betrokken bij het georganiseerde conflict van democratische besluitvorming – maar louter aangesproken als mondige klant die louter een bepaalde dienstverlening wil.
Deze meer kwalijke kant van het neutrale laat zich misschien eveneens via een reeks associaties en beelden omschrijven: een geformaliseerde ‘objectieve’ evaluatiespreadsheet, een recent generisch appartementsgebouw van vier verdiepingen in een willekeurig Vlaams dorp, een televisiereeks die frictieloos inspeelt op de door algoritmes verzamelde affecten en verlangens van het doelpubliek; de vlakke, ongemarkeerde computerstem die in de trein de haltes afroept; de hippe recepten en interieurfoto’s op het gladde papier van weekendbijlages.
Het genre van de idioot
De vraag blijft of er in deze binaire oppositie tussen de arrogantie van een ideologisch discours dat meent de waarheid in pacht te hebben en de onverschilligheid en matheid van de technocratische status quo ook een derde ‘term’ denkbaar is. Volgens Barthes was er althans één taalvorm die hij daartoe in staat achtte: de literatuur. Literatuur – en dan in het bijzonder de haiku en de klassieke roman, de twee genres die Barthes in de lessenreeksen na Le Neutre zou bespreken – richt zich op de lichamelijke sensatie, de concrete ervaring die in een ideologisch pamflet of een theoretisch betoog geen plaats krijgt.
In zijn vroege, structuralistische periode had Barthes de literaire beschrijving van alledaagse concrete ervaringen en gewaarwordingen het ‘werkelijkheidseffect’ genoemd, de vermelding van een schijnbaar overbodig detail in een realistische roman dat op zich geen betekenis heeft als symbool of motief, maar juist daardoor deel uitmaakt van de code van het genre zelf: het markeert dat de tekst de werkelijkheid wil weergeven zoals die is, met al zijn toevallige elementen.
Maar in Le Neutre krijgt dat werkelijkheidseffect een morele lading. De delicate aandacht voor het ‘oneindig futiele’ – Barthes geeft enkele voorbeelden van een avondwandeling in Parijs: het verschijnen, in de schemering, van een kleine priester in soutane die de straat afloopt, of het krijtbord voor een restaurant met het dagmenu – is ‘wat het leven doet voelen, van wat de waarneming activeert: de smaak van het pure leven, het genot levend te zijn.’ En literatuur is bij uitstek het genre dat deze intensiteit van de werkelijkheid weet te vatten, en zo ook het lezende lichaam in contact brengt met de vitaliteit die schuilt in schijnbaar onbelangrijke sensaties en gewaarwordingen.
Het is confronterend om Le Neutre nu te lezen en te merken hoe urgent en herkenbaar het nog steeds is.
Het is deze vitaliteit die Barthes, naar een uitspraak van Pasolini, een ‘wanhopige vitaliteit’ zou noemen, omdat ze steeds opnieuw weerstand moet bieden tegen zowel de ideologische arrogantie als de ideologische matheid van de buitenwereld, en daarnaast ook tegen de innerlijke ervaring van rouw en uitzichtloosheid die Barthes na de dood van zijn moeder in de greep had gekregen.
Het is confronterend om Le Neutre nu te lezen, bijna een halve eeuw nadat Barthes zijn lessen gaf en een kwarteeuw nadat deze notities voor het eerst verschenen, en te merken hoe urgent en herkenbaar het nog steeds is. Barthes heeft het over demonen die ook het heden nog blijven bestoken: een gevoel van malaise, vermoeidheid, culturele verstarring.
Ondanks dat sluimerende pessimisme blijft Barthes’ fantasmatische verkenning van het neutrale ook bijzonder aanstekelijk. Het nodigt je uit om zelf op zoek te gaan naar nieuwe schakeringen, wisselingen, dubbelzinnigheden, nuances, naar dat neutrale, dat onopgemerkte, schitterend, wispelturige verschil dat (nog) geen betekenis heeft, zich (even) weet te onttrekken aan recuperatie door een bepaald discours. Het fantasma spoort je ook aan om actief te zoeken naar nieuwe beelden, nieuwe uitdrukkingen, nieuwe personages, die niet passen in de dominante paradigma’s. Barthes gaf zelf het voorbeeld van de androgyne, neutrale figuur van de ‘moederlijke vader’, de ‘tedere vader’ die sterk afwezig is in het westerse discours, maar die hij bijvoorbeeld wel terugvond in Tolstojs Oorlog en vrede.
Uiteraard moet je daarbij opboksen, ook in jezelf, tegen de negatieve connotaties die het neutrale nog steeds niet is kwijtgeraakt. In het licht van allerlei ecologische, politieke en psychologische crisissen krijgt Barthes’ pathetische geloof in de literatuur onvermijdelijk iets naïefs, futiels, zelfs wat idioots. Maar net dat idiote – vooral ook in zijn etymologische betekenis van niet-publiek, privé, zonder uitgesproken maatschappelijke functie – biedt misschien wel een mogelijke ontsnappingsroute, zoals Byung-Chul Han opmerkt in zijn Psychopolitiek (2014): ‘Ten aanzien van de communicatie- en conformiteitsdwang is het idiotisme een praktijk van vrijheid. De idioot is van huis uit een ongebonden, niet in een netwerk opgenomen, niet-geïnformeerd persoon. Hij woont in het onheuglijke buiten, dat zich aan elke communicatie en netwerkvorming onttrekt.’
Deze idioot is zo bij uitstek het personage van het neutrale, iemand die een onmogelijke relatie probeert aan te gaan met een buiten dat de taal niet in paradigma’s kan vatten, waar het geen greep op krijgt, geen dwang op kan uitoefenen, een buiten vanwaaruit de ervaring van het neutrale steeds weer in nieuwe vormen kan verschijnen.