Uitbraakpoging van een kantoorklerk. Over ‘Morgen’ van Walter Kappacher
Door Tommy van Avermaete, op Wed Oct 04 2023 22:00:00 GMT+0000Hoe geef je literair vorm aan de psychologische en fysieke processen die resulteren uit een dwingend kantoorritme? Zelden wordt de ervaring van desoriëntatie groter dan in Morgen, het debuut van de Oostenrijkse auteur Walter Kappacher. Toch verwierf Kappachers oeuvre pas recent zichtbaarheid in het Nederlandse taalgebied. Wat kunnen we leren van het literaire achterneefje van de notoire nee-zegger Bartleby?
In het voorwoord bij de roman Morgen van de Oostenrijkse schrijver Walter Kappacher (1938) typeert Martin Walser diens proza als dat van een ‘meedogenloze terughoudendheid’. Morgen is de roman waarmee Kappacher, na te hebben gewerkt als automonteur en reisagent, in 1975 debuteerde als romancier. Sindsdien is hij uitgegroeid tot een gevestigd auteur en schreef hij een omvangrijk oeuvre bij elkaar dat hoofdzakelijk bestaat uit romans, maar ook essays, hoorspelen, korte verhalen en filmscripts bevat. In 2009 won hij de prestigieuze Georg Büchner-prijs. Al vroeg in zijn carrière mocht hij schrijvers als Peter Handke en Martin Walser tot zijn bewonderaars rekenen. Desondanks geniet hij, zeker in het buitenland, niet bepaald een grote bekendheid, waarbij zijn weigering om aan zelfpromotie te doen ook een rol speelt. Het feit dat Morgen de eerste roman van Kappacher is die naar het Nederlands is vertaald (2021, vert. Gerda Baardman), en dat ook nog eens bijna vijftig jaar na publicatie, onderstreept die relatieve onzichtbaarheid.
Het centrale personage in Morgen is Winkler, werkzaam bij een reclamebureau. Als hij merkt dat zijn baas weer eens niet naar hem luistert en vooral zichzelf wil horen spreken, besluit hij om zijn baan op te zeggen. Dat gegeven is echter slechts het bindmiddel dat deze roman bijeenhoudt. Want hoewel de stijl bedrieglijk eenvoudig is, is de roman op het niveau van de compositie uiterst gefragmenteerd. Een stuk of tien verhaallijnen vormen als in stukken geslagen tegels een nieuw geheel in de vorm van een mozaïek: drie personages die zoeken naar een autowrak op een enorm terrein, een oude man die zijn zaak verkocht heeft en nu anderen probeert te overtuigen dat het lezen van de Edda hun redding zal betekenen, een bedrijfsuitje, een taxichauffeur die de dochter van zijn huurbaas bezwangert, enzovoort.
Meer dan eens gedraagt Winkler zich opzettelijk passief.
De continuïteit van deze roman is gelegen in de manier waarop de ik-verteller Winkler zich tot alle gebeurtenissen verhoudt. Hij heeft het gevoel achtervolgd en opgejaagd te worden door de wereld die hem omringt. Hij voelt dat de ander hem bepaalde gedragingen oplegt, bezit van hem neemt, en ervaart het kantoorleven en de relaties met anderen als verstikkend. Vanuit hedendaags perspectief, in een context van toenemende flexibilisering van arbeid en thuiswerk dat de scheiding tussen werk en privé doet vervagen, kan de monotonie van een kantoorleven ook geassocieerd worden met stabiliteit, regelmaat en een zeker comfort. Deze 'positieve' associaties voeren bij Kappacher echter niet de boventoon, integendeel. Zijn roman laat vooral zien hoe een eentonige en strak gereguleerde werkomgeving tot vervreemding van het eigen lichaam en de geest leidt.
Hoe geef je literair vorm aan de psychologische en fysieke processen die zich voordoen bij iemand die leeft in een dwingend kantoorritme? Wat is er voor nodig om ‘uit te breken’ uit een dergelijk repetitief bestaan? En wat staat je te wachten als je de sprong waagt en daadwerkelijk vaarwel zegt tegen een zowel monotoon en beklemmend als veilig en bekend leven?
Passief verzet
Winklers gevoel van verdrukking manifesteert zich in een halfslachtige, weerspannige deelname aan het leven. Meer dan eens gedraagt hij zich opzettelijk passief. Op zijn werk blijft Winkler ostentatief de krant lezen als zijn baas binnenkomt en iedereen op kantoor groet: ‘Ik las heel geconcentreerd door, alsof ik hier was aangenomen om elke ochtend de krant van a tot z te spellen.’ Uiteindelijk houdt hij het niet vol zich aan het ochtendlijke begroetingsritueel te onttrekken en staat hij ‘half op’ om goedemorgen te zeggen. In een andere passage luistert Winkler naar muziek en komt er iemand de kamer binnen: ‘Ik zit met opgetrokken knieën op de grond naast de platenspeler en doe alsof ik helemaal in de muziek opga.’ Als hij door een drukke straat loopt moet hij zich ‘met tegenzin aan het trage looptempo aanpassen, ik had haast, maar in het gedrang had ik weinig keus.’ Hij kijkt naar de mensen en denkt: ‘Daar heb je ze weer, die mensen met langs hun lijf bungelend speelgoed, één grote schaapskudde, ze drijven elkaar door de straten, maar ik heb haast, moet om vier uur weer op kantoor zijn.’ Winkler is bitter en voelt een diepe afkeer van de mensenmassa, maar zijn bitterheid is ongericht. Zijn werkelijke probleem is niet dat de mensen te langzaam lopen, maar dat de wereld hem te snel gaat, dat hij zich moet haasten omdat zijn werk dat van hem eist. Anders gezegd: Winkler reageert zijn wrok in gedachten af op de drentelende menigte, die een obstakel vormt om het van buitenaf opgelegde levensritme te kunnen blijven volgen.
Net als Bartleby wil Kappachers personage uitbreken uit een verstikkende structuur en voelt hij een vrijheidsdrang in zich borrelen.
Winklers rancune neemt soms de vorm aan van een geweldsfantasie. Terwijl hij door de winkelstraat loopt, stelt hij zich de straat voor als een jungle waardoor je je een pad moet banen: ‘Ik wilde dat ik ook een machete had.’ Als hij zich ondanks zijn agressieve neigingen neerlegt bij de traagheid van de meute, gaat hij over op een enigszins infantiel tegenstribbelen, waarmee hij zichzelf eerder tegenwerkt dan helpt, maar waardoor hij toch het gevoel heeft zijn gram te halen: ‘Dus schikte ik me in mijn lot en bewoog me uitdrukkelijk langzaam naar voren, zo langzaam dat de mensen achter me al op mijn hielen trapten, ik stak mijn handen in mijn broekzakken en schuifelde in slow motion vooruit.’

In de bovenstaande voorbeelden klinkt een diepgevoelde onwil door om te interageren met anderen en mee te gaan in het ritme van de omgeving. Die onwil is de bron van stuurloze pogingen tot protest, die ineffectief zijn en steeds spaak lopen door Winklers onstandvastige karakter. Onderhuids broeit in hem een verlangen uit te breken uit een keurslijf, dat voor een belangrijk deel in stand gehouden wordt door zijn kantoorwerk, maar zich uitstrekt over zijn hele (sociale) leven. Hij voelt de drang ondubbelzinnig ‘nee’ te zeggen tegen de wereld die zich aan hem opdringt. Winklers tegenspartelen is als protest weliswaar ondoeltreffend, maar zijn passieve verzetspogingen kunnen niettemin gezien worden als symptomen die het begin aanduiden van een proces van bewustwording.
In zijn drang ‘nee’ te zeggen lijkt Winkler een literair achterneefje van de notoire nee-zegger Bartleby te zijn. Ook Herman Melvilles personage is een kantoorbediende. Als klerk bestaat zijn baan erin documenten te kopiëren. Onder het werktuiglijke kopiëren van Bartleby en diens afwijzing van elke andere handeling sluimert een almaar toenemend ‘niet willen’, waardoor hij uiteindelijk zelfs niet meer wil kopiëren, en slechts bewegingloos wil zijn, met zijn gezicht naar een blinde muur staan, en meer niet. Bartleby’s radicale verwerping van alles wat hij niet wil – ‘I would prefer not to’ – doet het kantoorregime in zijn voegen kraken, zelfs zonder dat, of juist doordat de weigering niet afgelost wordt door een positieve, alternatieve ambitie. Ook Kappachers personage wil uitbreken uit een verstikkende structuur en voelt een vrijheidsdrang in zich borrelen. Die is weliswaar eveneens ongericht en onbestemd, maar gaat in tegenstelling tot bij Bartleby wel degelijk gepaard met een zekere levenslust en een wil tot handelen.
Geïntensiveerd zelfbewustzijn
De neiging tot tegenstribbelen is een symptoom van een onvrede die Winkler lichamelijk aanvoelt, maar waar hij door een gebrek aan zelfbewustzijn niet bij kan. Naarmate de roman vordert wordt hij zich echter langzaam bewust van zijn lichamelijke reacties op zijn omgeving. Als hij met zijn baas Kaltenbrunner aan het praten is, merkt hij ineens op ‘hoe verkrampt ik zat en ik probeerde me te ontspannen. Maar toen juffrouw Hofer de kamer uit liep en Kaltenbrunner zich weer tot mij richtte, voelde ik dat alles in me weer verkrampte, mijn ogen brandden en toen ik antwoord wilde geven kon ik mijn stem niet meer vinden.’
Winkler is door zijn kantoorleven iets geworden wat hij niet wil zijn, iets wat vreemd is aan zichzelf.
Door zijn ontwakende bewustzijn kan Winkler benoemen wat er in zijn lichaam gebeurt en aan de lichamelijke sensaties die hij onderscheidt ook een affectieve betekenis geven. Hij realiseert zich gaandeweg dat de lichamelijke reacties die tegen zijn wil optreden een effect zijn van de positie waarin hij verkeert. Op momenten dat hij verkrampt en het zweet hem uitbreekt onder de blik van zijn baas is hij uitgeleverd aan een man die hij minacht. Dat besef is voor Winkler onverdraaglijk. Het wekt zelfhaat op, maar ook de wil om zich uit zijn beklemmende positie te bevrijden en zijn eigen lichaam te heroveren. Het is dan ook geen toeval dat hij, opnieuw tijdens een gesprek met zijn baas, voor het eerst de gedachte heeft zijn baan op te zeggen. Hij voelt plotseling een ‘grote vrijheidsdrang’.
Winkler is door zijn kantoorleven iets geworden wat hij niet wil zijn, iets wat vreemd is aan zichzelf. Zijn lichaam is zich gaan voegen naar de omgeving, en wanneer hij dat beseft, leidt dat tot fysiek controleverlies. Als hij bijvoorbeeld op kantoor een tekst dicteert aan een secretaresse, realiseert hij zich plotseling dat hij in zijn bewegingen en spraak op zijn baas is gaan lijken, en dat besef vervult hem met afschuw: ‘Terwijl ik zo heen en weer loop, schiet ineens de gedachte door me heen dat ik precies zo beweeg als de baas en onbewust zelfs zijn dictie overneem, en ik blijf midden in een zin steken, sta stil en vind mezelf een onvoorstelbare stakker.’ Als hij verdergaat met dicteren, herinnert hij zich dat hij een moment eerder naar het raam liep precies zoals hij dat zijn baas in diens kantoor talloze keren heeft zien doen. Hij is door dit inzicht dusdanig van zijn stuk gebracht dat zijn lichaam begint te haperen: ‘Als ik doorga met dicteren klinkt mijn stem breekbaar en de zinnen komen hortend en stotend.’
Als Winkler van een afstand naar zichzelf kijkt, ziet hij hoe hij door de jaren heen ongemerkt is opgeslokt door het kantoorleven, ermee is vergroeid.
De bewustzijnsverandering leidt in eerste instantie tot zelfhaat, maar stelt Winkler ook in staat om vanuit een ander perspectief naar zichzelf en de wereld te kijken – en dus ook andere dingen te zien, of de dingen anders te zien. Als hij van een afstand naar zichzelf kijkt, ziet hij hoe hij door de jaren heen ongemerkt is opgeslokt door het kantoorleven, ermee is vergroeid, en zich is gaan vereenzelvigen met de eigenschappen die verband houden met zijn maatschappelijke positie. Hij wordt zich ervan bewust dat hij op een naïeve manier zijn identiteit ontleent aan zijn kantoorbaan en het leven dat daarmee samenhangt. Dat kantoorleven verliest nu zijn vanzelfsprekendheid en vertrouwdheid.
Winkler krijgt steeds meer oog voor wat zich buiten het kantoorleven afspeelt. Zijn verruimde blikveld schuurt met de belevingswereld van zijn collega’s en leidt tot een steeds grotere vervreemding van zijn vertrouwde omgeving. Die groeiende afstand is voelbaar in een passage waarin hij met zijn baas in de auto zit. Wanneer zijn baas hem vraagt waarom hij eigenlijk geen auto heeft, vervolgens veronderstelt dat het om financiële redenen is en hem een lening van de zaak aanbiedt, slaat Winkler het voorstel af: ‘Voor een auto zou ik een heel jaar moeten werken; dan zou ik liever een jaar lang niet werken en alleen doen wat ik fijn vind, de wereld zien, mezelf terugvinden, veel lezen …’ Zijn baas antwoordt geringschattend: ‘Daar krijg je geen lening voor.’ Winkler speelt met de gedachte om zijn baan daar op te zeggen, maar door de wendingen die het gesprek neemt, komt hij er niet toe. In plaats daarvan hoort hij zijn baas aan die ratelt over het belang van de auto-industrie en benadrukt hoe ongezond het is om tegen de stroom in te zwemmen. De afstand tussen hen is enorm. Zijn baas belichaamt een wereld waar Winkler afstand van wil nemen en waarvan hij in gedachten al langzaam wegdrijft – of aarzelend begint weg te spartelen.
Waarnemen
De distantiëring van het kantoorleven heeft effect op het waarnemingsvermogen van Winkler. Omdat hij ondertussen vastbesloten is ontslag te nemen, is zijn hoofd, veel minder dan voorheen, bezet door de perikelen van het werkende leven en ontstaat er meer ruimte voor zintuiglijkheid. Dat wordt duidelijk in een passage waarin Winkler met zijn collega Schorsch op straat loopt. ‘Moet je die twee zien’, zegt Schorsch laatdunkend, en wijst naar twee jongens met baarden, met bij hun voeten een paar houtskooltekeningen en op een rode lap stof wat zelfgemaakte sieraden. Een van hen heeft een gezicht vol pukkels en een dichte baard. Hij heeft een gitaar om zijn nek en begint zachtjes te zingen.
Waar Winkler eerder nog rancuneus fantaseerde over machetes waarmee hij zich een pad door de mensenmenigte kon banen, toont hij zich nu ontvankelijk voor wat zich op straat voordoet: ‘Hij zong met een breekbare, donkere stem een lied in een andere taal, Spaans zo te horen [...] toen begon hij opnieuw te zingen, nu uit volle borst, niet meer ingehouden zoals eerst, maar uitbundig, alsof hij zich ergens van moest bevrijden, en terwijl hij zong, zag ik dat zijn gezicht mooi werd, hij leek wel in extase en het lied raakte me diep; pas toen Schorsch me een paar keer had aangestoten, kon ik me ervan losmaken en liep ik met hem mee.’ Het schamele ‘moet je die twee zien’ van zijn collega steekt schril af bij de reactie van Winkler, die blijk geeft van veel meer waarnemings- en onderscheidingsvermogen dan zijn collega. Hij stelt zich open, wordt diep geraakt door de muziek, en ontdekt in die extatische toestand ook schoonheid in het bebaarde en pukkelige gezicht van de straatmuzikant.
Winkler heeft nog geen ontslag genomen, maar alleen al het voornemen maakt dat zijn werkelijkheidsbeleving fundamenteel verandert.
De afstand tot zijn collega’s en hun werkelijkheidsbeleving wordt nog groter als Winkler, als gevolg van een voetkwetsuur, niet naar kantoor kan komen en rust moet nemen. Daardoor heeft hij meer tijd om te lezen, en dat lezen opent nieuwe werelden die hij intenser beleeft dan de hem bekende, eenvormige wereld: ‘De eerste twintig bladzijden van Zorba, ik doe mijn ogen dicht en roep ze weer op, ik zou ze nooit meer willen missen. De kroeg in de haven van Piraeus, de regen die tegen de ramen klettert, de opkomst van Zorba, de herinnering aan het afscheid van de dierbare vriend in de scheepshut – dat leeft allemaal heel sterk voor me.’ Zorba de Griek brengt hem in aanraking met het nog niet gekende, nog niet beleefde. De sensaties die deze nieuwe werelden teweegbrengen zijn minstens zo sterk als, zo niet sterker dan, sensaties die hij ervaart in de ‘echte wereld’. Het is dan ook niet verrassend dat Winkler zich bij het lezen van Zorba afvraagt: ‘Wat is het verschil tussen iets wat je hebt beleefd en iets wat je hebt gelezen?’
Op de momenten dat hij naar het lied van de straatmuzikant luistert en Zorba leest, heeft Winkler nog geen ontslag genomen, maar alleen al het voornemen maakt dat zijn werkelijkheidsbeleving fundamenteel verandert. Hij kan in extase raken van muziek en literatuur, en de natuur brengt hem tot zijn eigen verbazing in een ‘wonderlijke stemming’, roept ook herinneringen uit zijn kinderjaren op. De verandering die Winkler opmerkt heeft zich niet in de buitenwereld voltrokken, maar in hem. Als hij uiteindelijk zichzelf en de overredingskracht van zijn baas overwint en op het eind van de roman werkelijk ontslag neemt, is hij in extase door de wereld die zich voor zijn nieuwe ogen opent: ‘Voor een schoenwinkel bleef ik staan, ik keek naar mijn spiegelbeeld in de etalage en dacht, daar ben je dan, en ik tastte in mijn jaszak: ja, de envelop met het getuigschrift, de salarisstrook, het geld, het was er allemaal, en ik liep door, het hele eind naar huis liep ik en ik beleefde alles wat er door mijn bewustzijn heen ging zo intensief als nooit eerder, ik was buiten mezelf, elke stap, elke blik was avontuurlijk en nieuw, de wereld was plotseling totaal veranderd.’
Sprong
Het proces dat Winkler in Morgen doormaakt is niet opgebouwd als een rechtlijnig verhaal, maar krijgt eerder elliptisch en episodisch gestalte. Veel wordt in deze roman niet gezegd, niet afgemaakt, niet ten einde gebracht. De afzonderlijke verhaallijnen hebben geen duidelijk afgebakend begin en einde, en het grotere proces dat Winkler doormaakt heeft dat ook amper. Je kunt het feit dat Winkler uiteindelijk ontslag neemt opvatten als een definitieve breuk en dus als een einde, maar waarvan dan? In elk geval niet van de innerlijke transformatie die Winkler doormaakt, want die stopt niet opeens als hij zijn baan heeft opgezegd, en die transformatie is in wezen waar deze roman om draait. Ondanks het extatische slot biedt de roman ook geen ondubbelzinnige katharsis of hoop, want hoewel Winkler afscheid heeft genomen van zijn kantoorleven, meent hij tegelijkertijd dat hij nergens talent voor heeft en weet hij niet hoe hij nu invulling moet geven aan zijn leven. Je kunt wel je baan opzeggen en daardoor een enorme bevrijding voelen, maar hoe je daarna verder moet, laat Kappacher in deze roman in het midden. Hij laat de lezer achter op een extatisch én uiterst onzeker moment. Het slotakkoord is dan eerder een open einde, de vooravond van een onbenoemd leven ‘na het kantoor’.
In een roman die de mogelijkheid demonstreert jezelf los te weken uit een structuur waarin je bent vastgeroest, zou het inconsistent zijn om het hoofdpersonage alsnog vast te leggen.
Als de roman uiteindelijk wél een closure had gekregen, zou dat behoorlijk gevloekt hebben met de elliptische en fragmentarische vertelvorm. Met die vorm verzet Kappacher zich juist tegen het idee dat de complexiteit van een mensenleven, met al zijn rommeligheid en tegenstrijdigheden, zich zou laten vatten in een overzichtelijk en consistent geheel, waarin elke toevalligheid een uitdrukking van lotsbestemming wordt en elk probleem een obstakel dat overwonnen moet worden om uiteindelijk een einddoel te bereiken. In plaats van overzicht biedt deze roman een ervaring van desoriëntatie. Uit de fragmentarische hoofdstukjes spreekt weliswaar de suggestie van een geheel waarin alles op elkaar ingrijpt, maar daar blijft het ook bij. De onzekerheid die je als lezer ervaart is een effect van de compositie en de onvaste, tastende vertelvorm waarmee Kappacher het leven van zijn personage van vele kanten beschouwt zonder het helemaal te omvatten en zonder het helemaal vast te leggen. In een roman die de mogelijkheid demonstreert jezelf los te weken uit een structuur waarin je bent vastgeroest, en die ook in de vorm onvastheid belichaamt, zou het zowel formeel als inhoudelijk inconsistent zijn om het hoofdpersonage uiteindelijk alsnog vast te leggen. Het einde van zijn roman geeft geen uitsluitsel, maar luidt bovenal een sprong naar het onbekende in.