Uwe excellentie, president Sukarno

Door Chris Keulemans, op Fri Dec 21 2018 00:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag schrijft een van onze vijf vaste online correspondenten een brief aan iemand. Deze week stelt Chris Keulemans vanuit het kakofonische Ambon een zeer gerichte vraag aan Sukarno, de eerste president van Indonesië die in 1970 stierf: ‘Broeder Karno, ik wil u iets vragen. Las u romans?’

Ik zit hier op Ambon met een fles Bintang bier, een schotel pisang goreng met kaas en chocola en een stapel boeken voor me op tafel. De hoofdstad van de Molukken ligt aan een baai zo mooi dat de tranen je in de ogen springen.

Maar de vrede die hier heerst is een waakzame. In de christelijke buurten zijn alle bomen, hekken en straatlantaarns versierd met kerstverlichting. In de moslimbuurten, twee straten of zelfs maar twee huizen verderop, niet. Er wordt niet meer gemoord, sinds de venijnige en zinloze burgeroorlog van 1999-2002, maar de misdaden zijn nooit besproken, laat staan berecht. De spanning blijft.

Ik vraag me af, Bung Karno, of u als grondlegger van de Republik Indonesia, vrijheidsstrijder, verlicht despoot, communist als het uitkwam, echtgenoot van tien vrouwen, charmeur van Marilyn, naamgever van straten in Cairo, Peshawar en Rabat zich had voorgesteld dat die ooit zou verdampen.

Waar u nu bent, sinds uw roemloze dood in 1970, zit u misschien liever te konkelen met uw oude kameraden Nasser, Nehru, Tito en Nkrumah dan boeken te lezen. Toch zou het kunnen. Want in Indonesië zijn de doden niet dood. Niet iedereen kan ze zien, maar ze blijven in de buurt, onder water of in de schaduwen. Laatst werd ik op een hotelkamer in Yogyakarta midden in de nacht wakker van een vriendelijk grinnikende mannenstem, vlakbij en geruststellend.

Indonesië is vandaag, zeventig jaar nadat Nederland haar kolonie eindelijk opgaf, godvergeten mooi en gekmakend tegelijk. Een kakafonie van mierzoete muziek, verkeersopstoppingen, oproepen tot gebed, vegende bezems op boerenerfjes, krekelsymfonieën en het getoeter van brommers. Het rommelt als de onweersbuien in regentijd. Aardbevingen, sharia-knokploegen, bodemloze armoede aan de voet van torenhoge wolkenkrabbers, flagrante politieke intriges, collectieve trauma’s op het punt van uitbarsten.

Indonesië is een land dat vraagt om grote romans. En die zijn er. Ik lees ze gulzig, al jaren, om iets van deze kakafonie te begrijpen.

Het is een land dat vraagt om grote romans. En die zijn er. Ik lees ze gulzig, al jaren, om iets van deze kakafonie te begrijpen, en denk dat ze in zekere zin ook voor u zijn geschreven. Om u te vertellen wat er is waargemaakt en wat er is afgebroken van uw grote droom.

Ontzag voor die droom is de ondertoon van de romans die ik lees. Het visioen dat u in de ene charismatische redevoering na de andere schilderde, was immens: een onafhankelijke natie van Sabang tot Merauke, alle 17.000 eilanden verenigd in een democratie gebaseerd op consensus, communistisch geïnspireerd, gedragen door een trots nationalisme, met ruimte voor alle religies, de islam voorop.

Dat visioen moest landen. Op al die eilanden, in al die steden en dorpen waar na drie eeuwen Nederlands bewind het centrum van de macht leegstond. De Japanse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog plunderde het land nog verder leeg dan de Hollanders al hadden gedaan. De economie was terug bij af. Alleen de geesten hadden net zoveel te zeggen als vroeger.

En in de fictieve Javaanse havenstad Halimunda, het decor van Eka Kurniawan’s wervelende roman Schoonheid is een vloek (2016) is de madam van het lokale bordeel de enige onweersproken autoriteit. De vertaling van uw visioen naar de dagelijkse praktijk, gestuurd vanuit het verre Jakarta, is een chaos. Woudrovers, verzetshelden, prostituees, ondoden, communisten, beeldschone meisjes, vissers en dorpsoudsten buitelen over elkaar heen om de macht. Met Kurniawan als de meesterlijke poppenspeler.

U kreeg genoeg van die chaos, ontbond het parlement en besloot het land te besturen via een door uzelf hoogstpersoonlijk ‘geleide democratie’. China en de Sovjet-Unie waren uw bondgenoten. De Partai Komunis Indonesia werd de grootste van het land. Totdat het leger ingreep. Na een mislukte coup op 30 september 1965 ontzette generaal Soeharto u uit de macht. U kwijnde weg in uw paleis, terwijl leger en moslimorganisaties een klopjacht inzetten op iedereen die verdacht werd van communistische sympathieën: minstens een half miljoen doden.

Vier bevriende journalisten, de hoofdpersonen van Leila Chudori’s roman Naar huis (2015) ontsnappen net op tijd en belanden in Parijs. In Indonesië valt het gesprek in één klap stil. De PKI wordt verboden. Het woord communisme is taboe. Soeharto blijft 32 jaar president. Over de genocide wordt niet gesproken. Als ze nog willen studeren of werken verzwijgen de nabestaanden hun achternaam.

Maar in Parijs blijven de vier ballingen koortsachtig doorpraten, tot diep in de nacht, zoals de linkse intelligentsia dat gewend was te doen, in al zijn schakeringen, op de redactielokalen en schrijversclubs van Jakarta en Bandung of studerend in Europa. Doorpraten over uw visioen en hoe dat naar de praktijk vertaald moest worden. Tot er in 1965 een keihard einde kwam aan dat gesprek.

Als lezer voel je de nostalgie van Chudori, die zelf te jong is om het te hebben meegemaakt, naar de tijd dat alles nog mogelijk leek. De tijd dat u nog leefde. En ook haar besef dat ze als veelgelezen schrijver de verantwoordelijkheid heeft om het taboe te lichten van die verzwegen horror en de nasleep.

Twaalfduizend van de gevangenen die 1965 overleefden werden verbannen naar het Molukse eiland Buru, waar ze jarenlang dwangarbeid verrichtten op de onontgonnen heuvels. Van hen was Pramoedya Ananta Toer de bekendste. Hij schreef er de klassiek geworden romancyclus Aarde der mensen. Eerst vertelde hij de verhalen ’s avonds aan zijn medegevangenen. Pas later, toen hij papier kreeg, schreef hij ze op. Zijn boeken waren onder Soeharto lange tijd verboden, de schrijver zelf leefde in huisarrest.

Pramoedya, een overtuigd communist, had de Nobelprijs moeten krijgen. Niet alleen omdat hij een stem gaf aan de werkers, de boeren, de strijders en de slachtoffers. Maar ook omdat hij eigenhandig de Indonesische roman uitvond. Een van de onderdelen van uw visioen die over de hele archipel zijn geland, Bung Karno, is de standaardtaal: Bahasa Indonesia. Die maakte het mogelijk dat sprekers van die honderden lokale talen en dialecten met elkaar konden praten. Tot diep in de nacht, als het moest.

Hoe moet je in een staatstaal iets uitdrukken van de geestenwereld?

Alleen: het was een staatstaal, van bovenaf geconstrueerd, goed voor formulieren en klassikaal onderwijs – maar niet voor de roman. Literatuur bestaat bij nuance en ambivalentie. Wat niet gezegd wordt is net zo belangrijk als wat er op papier staat.

Hoe moet je in een staatstaal iets uitdrukken van de geestenwereld, van het animisme dat hier al veel langer bestaat dan de monotheïstische religies? Pramoedya, ironisch genoeg misschien wel omdat hij gedwongen was zijn verhalen eerst te vertellen voordat hij ze kon opschrijven, kwam heel ver. Hij geloofde in u en uw visioen, tot aan zijn dood in 2006. Hij begon de ruimte te ontginnen die er in het Bahasa Indonesia nog ontbrak.

Laksmi Pamuntjak gaat nog een stap verder. De gesoigneerde Jakartaanse is allesbehalve een partijtijger. Maar ze reisde wel naar Buru, op zoek naar sporen van de gevangenkampen en dwangarbeid. Bhisma, de onzichtbare held van haar roman Amba (2015), zat daar tegelijk met Pramoedya. Hij was de vader die al voor haar geboorte uit het leven verdween van de vertelster. Nadat alle gevangenen werden vrijgelaten, in 1979, bleef hij op het eiland en dook onder in de bossen.

Zo speels en oneerbiedig als Kurniawan is Pamuntjak niet. Ook niet zo plichtsbewust als Chudori. Maar de taboes gaat ze net zo hard te lijf, in een gepassioneerd epos dat evenveel te danken heeft aan de Mahabharata als aan Shakespeare. Hier is een vrouw aan het woord die geen afhankelijkheid verdraagt. Ze eist het recht op een wereldburger te zijn, van Indonesië én van Europa.

Om ruimte te maken voor haar lust en haar woede schreef ze haar roman eerst in het Engels, dat ze perfectioneerde in Oxford, en vertaalde hem daarna zelf naar het Bahasa. Om de ruimte in die taal nog verder te ontginnen. In al haar passie had ze u vast het hoofd op hol gebracht, Bung Karno. Maar haar eigenzinnigheid had u misschien ook wel afgeschrikt. Uw visioen heeft ze ter harte genomen. Onafhankelijkheid voor alles. Geen geleide democratie voor Pamuntjak.

In 1998 werd Soeharto gedwongen af te treden. Van links tot rechts had Indonesië genoeg van de corruptie, de vriendjespolitiek en het economisch wanbeheer. Heel even leek het weer onafhankelijkheidsdag. De euforie, de chaos. De economie terug bij af. Bikkelharde kleine oorlogen op eilanden ver van Jakarta. Maar deze keer was u er niet. Een visioen ontbrak.

Indonesië toonde veerkracht: er volgden reguliere presidentsverkiezingen, de economie krabbelde op, de kleine oorlogen stopten. Maar de kakafonie blijft. De spanning verdampt niet. De onweerswolken blijven rommelen.

In hun romans schakelt deze nieuwe generatie moeiteloos tussen vroeger en nu, zoals dat kan in een taal die geen verleden tijd kent

1998 was een sleutelmoment voor deze generatie schrijvers. De herwonnen vrijheid gaan ze niet teruggeven. Die benutten ze om de verhalen te vertellen die op slot zaten. De mythes die het gesprek verlammen waaruit een open samenleving zou moeten bestaan breken ze af. In hun romans schakelen ze moeiteloos tussen vroeger en nu, zoals dat kan in een taal die geen verleden tijd kent, in een land waar de doden hun plaats hebben tussen de levenden. Eindelijk is er de ruimte om het vervolg te schrijven op uw verhaal, al neemt het wendingen die u nooit had geaccepteerd.

Van deze generatie is Ayu Utami de enige die vooruit kijkt. Ze is het verleden niet vergeten, integendeel, de voedingsbodem voor haar grote en kleine romans (zoals Het getal Fu uit 2012 en Enrico’s Love Story uit 2016) is het aloude spiritualisme. Maar zij vertaalt dat naar een hedendaags ‘kritisch spiritualisme’, dat het hoofd moet bieden aan de bedreigingen die op Indonesië afkomen: radicale islam, ongebreidelde consumptiedrift, de afbraak van het ecosysteem.

Utami is mateloos populair, vooral onder jonge vrouwen. Niet omdat ze makkelijk schrijft: haar taal is sober en soms streng, haar boeken bestaan uit gelijke delen geschiedenis, wetenschap en romantiek. Maar omdat ze op het enigmatische af zichzelf blijft. Ik leef niet voor de traditie, zegt ze tegen haar lezeressen, de traditie leeft voor mij. En daar bouw ik mijn toekomst op.

Misschien belichaamt ze meer dan wie ook de pancasila, Bung Karno, de vijf principes waarop u de grondwet van de jonge republiek baseerde: vrijheid van geloof, rechtvaardige menselijkheid, eenheid in verscheidenheid, consensusdemocratie en gelijke rechten voor alle inwoners van Indonesië.

Van 1968 tot 1971 woonde ik zelf in Bogor, vlak onder Jakarta, als zoontje van een ontwikkelingswerker. Ik had geen idee wat communisten waren maar ik was er doodsbang voor. Bloeddorstige monsters zijn het, zei onze chauffeur elke avond als ik bij hem op zijn kamertje zat, achter ons huis, voordat hij me liefdesliedjes leerde spelen op zijn gitaar.

Daarom lees ik nu die grote romans, elke keer dat ik op bezoek ben in uw land. Om te weten te komen wat er schuilgaat achter die mythes en taboes. En ik hoop dat u die romans ook gaat lezen. Ze vertellen een verhaal dat zelfs u niet had kunnen voorzien.

Met de meeste hoogachting, Chris Keulemans