Van wie is de herinnering? Over gedeelde erfenissen van artistiek collectief handelen
Door Katinka de Jonge, op Fri Nov 15 2024 10:37:00 GMT+0000Een geheel dat meer is dan de som der delen: een collectief op zijn best. Maar soms beslis je na een tijdje dat het mooi is geweest. Wat doe je als collectief wanneer op een bepaald moment het vuur dooft? Alle tips en tools gaan over starten, maar er is weinig te vinden over hoe je een collectief stopzet of, nog moeilijker, transformeert. Wat blijft er over? Wat neem je mee en laat je achter? En ook: van wie is de herinnering?
‘Een collectief is meer dan werk. Het is een overtuiging, een wereld op zichzelf, waar grenzen soms eerst worden overschreden voordat ze worden afgebakend, waar eigen regels gelden, en veel onuitgesproken blijft. Waar innige verbintenissen ontstaan, een soort chosen family, maar dan wel met een berg werk dat af moet. Waar samen gedroomd wordt van een ideaal, en een nieuwe taal, cultuur of kunst wordt getest. Waar extreem vertrouwen samengaat met een extreme vorm van afhankelijkheid, en offers worden gebracht om dingen mogelijk te maken. Een collectief moet radicaal zijn. Je leert samen leven, en soms leer je ook samen sterven.’
Deze enigszins dramatische tekst schreef ik na een zoveelste discussie over wie we nu eigenlijk zijn, wat we doen, waar we voor staan. Ik was ergens midden de twintig, net afgestudeerd of net niet, en probeerde grip te krijgen op het allesomvattende gevoel tot een groep te willen behoren, maar tegelijkertijd zelf nog hard zoekende te zijn. We waren jonge makers met handen die jeukten om te beginnen. Tegelijkertijd waren we ervan overtuigd dat de groep nodig was om een eigen ruimte te scheppen, om elkaar te steunen en te inspireren los van die enge institutionele kunstwereld, ja eigenlijk: om vooral te creëren voor elkaar.
Het onderscheid tussen vrije tijd en werk bestond niet, vaak woonden we in ons atelier. Feestjes, deadlines, openingen, ruziemaken, alles liep in elkaar over.
Toen we net waren afgestudeerd aan een opleiding beeldende kunsten, voelden we allemaal dat het individuele makerschap waarin scholen ons probeerden te duwen niets voor ons was. Wij wilden het ‘anders’ doen. Hoe precies, daarover verschilden we van mening, maar desondanks waren we waanzinnig productief: we maakten individueel en gezamenlijk werk, organiseerden onze eigen toonmomenten, zetten onze eigen kunstkritiek op touw, ons eigen ‘subsidiesysteem’ via baropbrengsten en het ijssalon dat we twee zomers lang runden, en onze eigen manier van documenteren en archiveren. Het 'maken voor elkaar' legitimeerde ook het eigen makerschap; we creëerden een mini-kunstwereld naast de grote kunstwereld, maar wel steeds daarmee in verbinding. Het onderscheid tussen vrije tijd en werk bestond niet, vaak woonden we in ons atelier. Feestjes, deadlines, openingen, ruziemaken, alles liep in elkaar over.
We creëerden onze eigen ruimte uit noodzaak. Zolang wij elkaar als kunstenaars zagen, zou de rest van de wereld dat ook wel doen, dachten wij. We voelden de drang naar erkenning door de geïnstitutionaliseerde kunstwereld, maar tegelijkertijd hadden we kritiek, wat zich vaak vertaalde in subversieve acties. We lieten ons gelden door ongevraagd werk op te hangen in tentoonstellingen, een onaangekondigde parade te organiseren tijdens een publieke kunstroute, een gebouw te bezetten dat leegstond doordat de betreffende kunstorganisatie verhuisde, daar gratis kunstateliers te organiseren en dat ook publiekelijk aan te kondigen met spandoeken en in mails die de nieuwe naam van die kunstplek onthulden; of door op openingen van exposities als koks aan de slag te gaan waardoor we, in tegenstelling tot de deelnemende kunstenaars, wél betaald werden voor ons werk.
In onze beste tijd was ons collectief een vehikel, een manier om onze individuele stemmen en ons overschot aan energie te kanaliseren in een soort collectieve kern. In onze beste dagen was het geheel ook echt meer dan de som der delen.
Artistieke collectieven ontstaan uit de wil om samen iets nieuws te creëren, daar waar een gezamenlijke nood bestaat.
De energie van toen fascineert mij nog steeds. Veel collectieven leggen vergelijkbare trajecten af: met vallen en opstaan, met conflicten en onzekerheden creëren ze een ruimte om het eigen en gezamenlijke makerschap te ontwikkelen en te groeien binnen een artistieke gemeenschap. Waarom beginnen kunstenaars een collectief in een kunstenveld dat toch vooral gericht lijkt op individueel kunstenaarschap? En wat bepaalt het verschil tussen een collectief en een andere (vorm van) organisatie? Al een aantal jaren doe ik onderzoek naar collectiviteit en samenwerking in de kunsten, en heb ik het leren begrijpen als een antwoord op een gemis. Bijvoorbeeld een gebrek aan maak- of toonplekken voor jonge kunstenaars, een gemis aan uitwisseling met peers, of een gemis aan ruimte in de meer figuurlijke zin: bijvoorbeeld ruimte voor erkenning van ondergerepresenteerde stemmen in de kunsten.

Artistieke collectieven ontstaan uit de wil om samen iets nieuws te creëren, daar waar een gezamenlijke nood bestaat. Tijdens mijn onderzoek, dat nu zo’n vier jaar duurt, vernam ik echter dat heel wat collectieven die ik had geïnterviewd en op dat moment floreerden, inmiddels niet meer bestonden. Dat bracht mij bij de centrale vraag van dit dossier: wat doe je als collectief wanneer op een bepaald moment het vuur dooft?
Nataliteit en sterfelijkheid
‘Ons korte, zich naar de dood spoedende leven zou onvermijdelijk slechts kunnen resulteren in de ondergang en vernietiging van alles wat menselijk is, als wij niet het vermogen bezaten deze dodenmars te onderbreken en iets nieuws te beginnen, een vermogen dat ligt opgesloten in het handelen, als om ons er voor altijd aan te herinneren dat mensen, al zijn zij sterfelijk, niet zijn geboren om te sterven maar om een begin te maken.’
Dit citaat komt uit De menselijke conditie (1958) van Hannah Arendt, vertaald door C. Houwaard. In dat boek verkent Arendt het begrip ‘nataliteit’, waarmee ze de energie van mensen beschrijft om nieuwe dingen te beginnen. Wat ik zo mooi vind aan de term, is dat hij gelinkt is aan menselijk handelen, in Arendts denken de ‘hoogste’ menselijke activiteit, gerelateerd aan het publieke en aan politiek.1 Door te handelen geef je vorm aan de wereld. Een collectief oprichten zou je in dat opzicht kunnen begrijpen als iets uitgesproken ‘nataals’. Door collectief menselijk handelen ontstaat er ruimte voor iets nieuws.
In die natale energie schuilt echter ook altijd de stem van het verleden. Iets waarlijk nieuws creëren is een utopie: vroeg of laat komen de geesten van vroeger om de hoek kijken, al dan niet in een andere gedaante. Tijdens gesprekken met leden van samenwerkingsverbanden en artistieke zelforganisaties viel het mij op hoe moeilijk het voor die groepen is om de initiële nataliteitsenergie los te laten en zichzelf om te vormen tot een meer duurzame structuur. Het is alsof collectieven daarvoor niet zijn gemaakt. Er wordt dan gezegd: ‘Er is te veel gebeurd’, ‘de sleur is erin gekomen’, ‘de lol was eraf’, ‘we waren er net mee begonnen om aan de routine te ontsnappen’, of, de dodelijkste zin van allemaal: ‘we zijn uit elkaar gegroeid’. Zelfs collectieven die zulke crises overleven, klagen vaak dat de oorspronkelijke energie verdwenen is; ze zijn veelal gerouleerde organisaties geworden. Als er te veel vernieuwingsdrift verloren gaat, dreigt het collectief in duigen te vallen, zoals ook gebeurde bij het collectief waar ik deel van uitmaakte.
Als er te veel vernieuwingsdrift verloren gaat, dreigt het collectief in duigen te vallen.
De korte levensduur van veel collectieven wordt maar al te vaak opgevat als een falen. Dat veel eindes van collectieven ook een grote dramatiek in zich dragen, versterkt die perceptie: ‘Het voelde alsof mijn relatie uit was, ik tegelijkertijd mijn baan verloor, en bovendien ook mijn vriendenkring. Allemaal in een keer. Ik wist niet meer wie ik zelf was’, zei een van mijn respondenten.

Hoe beëindig je een collectief op een goede manier? Alle tips en tools gaan over starten, maar er is bar weinig te vinden over hoe je een collectief stopzet of, nog moeilijker, het transformeert, en daarbij bepaalde collectieve aspecten probeert los te laten zonder de initiële energie te verliezen. En als die energie dan toch is weggeëbd, ga je dan door als collectief, en hoe dan? Wat blijft er over als je als groep hebt besloten dat het mooi is geweest? Hoe kijk je daarop terug? Wat neem je mee en wat laat je achter? En ten slotte: als je collectief niet meer bestaat en je terugkijkt op de gedeelde erfenis, van wie is dan de herinnering?
Die vragen staan in dit dossier over gedeelde erfenissen van collectief artistiek handelen centraal. Dramaturg Roos Euwe geeft een inkijk in de maakprocessen van collectie BOG. Hoe kijkt de groep terug op tien jaar theatermaken? Wat betekent het om ouder te worden als collectief? Filosoof Nisaar Ulama schrijft over de verschillende generaties die de artistieke maak- en ontmoetingsplek PAF (Performance Art Forum) bevolken en werpt zo een blik op wat ‘intergenerationaliteit’ kan betekenen in relatie tot die context. Onder het pseudoniem Te Jong en Te Laet gaan twee leden van een voormalig collectief door middel van een briefwisseling in gesprek over mogelijke methodes voor het herschrijven van hun eigen geschiedenis. De Poolse kunstenaar en activist Weronika Zalewska neemt The Office of Post Artistic Practices onder de loep, een verzameling praktijken gesitueerd in Polen die zichzelf ‘post-artistiek’ noemt, en stelt de vraag: hoe kunnen maatschappelijk urgente kwesties worden aangekaart door collectieve praktijken die ontsnappen aan het onderscheid tussen kunst, activisme en het dagelijks leven? In een anonieme bijdrage komt een deel van een theatercollectief aan het woord bij wie het einde zo pijnlijk was dat er nog altijd niet met alle voormalige leden over gesproken kan worden. Voor alle bijdragen geldt: er is maar een enkeling of deel van de groep aan het woord, wat betekent dat de herinneringen vanuit een beperkt perspectief zijn geschreven. De teksten pogen een aantal stemmen, ervaringen en interpretaties die binnen collectief werk bestaan te beschrijven; tegelijkertijd erkennen ze de onmogelijkheid van het volledig vastleggen van deze gedeelde geschiedenissen.
1 Later heeft Arendt hier veel kritiek op gekregen uit feministische en dekoloniale hoek, omdat zij stelde dat de privésfeer niet politiek zou zijn (‘handelen’ kan volgens Arendt immers alleen in het 'publieke' plaatsvinden) en vice versa, dat het in de politieke arena niet over private zaken zou mogen gaan. Zie hiervoor bijvoorbeeld het werk van Seyla Benhabib, o.a. Feminism and the State: A Political Theory Perspective (1989) en The Rights of Others: Aliens, Citizens, and Residents (2004).
Deze tekst maakt deel uit van het dossier De erfenis van een collectief, samengesteld door Katinka de Jonge.