Voor altijd overhead. Over lachen om werk bij Kafka e.a.
Door Iannis Goerlandt, op Tue Dec 05 2017 23:00:00 GMT+0000Half zeven. Zonder wekker word je wakker. Novemberregen tikt tegen het raam. Langzaam sijpelen je onrustige dromen in je kussen. Je verwoelde dons bedekt je schouderbladen amper nog. Een huivering loopt over je rug, die hard en stram aanvoelt, pantserachtig.
Een koudekramp, wat anders? ‘Kon ik nog maar even blijven liggen en alle onzin vergeten’ – een troebele gedachte die je melancholisch stemt. Over je gelaat ligt een olieachtige film, in je linkerooghoek steekt een slijmerige halfkorst prut. De cola-overgoten correctieslag en klassenraadvoorbereidingen van de luttele uren tevoren vormen een gitzwarte monoliet midden in je hoofd. Het siepelende water uit de bij de renovatie onoordeelkundig boven de slaapkamer geplaatste aluminium spuittuit van de zijuitstroom van het platte dak drukt onaangenaam mee op je blaas. Wil er geen ongeluk van komen, moet je bij hoogdringendheid uit de veren. Je inhaaltoets is nog niet helemaal af, er staan drie slides op de foute plek in je PowerPoint, je regenbroek en rugzakhoes moet je nog zien te vinden wil je straks om 8u15 niet doornat vervangtoezicht doen bij de rekels van 4B. Rond de monoliet bewegen zich aanvankelijk slechts eenzame spieders, maar al gauw een heel cohort steeds harder krijsende primaten. Het zou minder angstaanjagend zijn als je besef had van de potsierlijkheid van hun sprongen, als je mindful genoeg was om vast te houden dat hun ijdele geschreeuw slechts een onbeduidende aanjager is van een verslindende hectiek waar je je al dan niet aan overgeeft. De keuze is immers aan jou. Laat die fuckers krijsen, stap soeverein verkwikt het volle leven in, luidt het advies. Maar of dat iedereen elke morgen opnieuw ook lukt?
Laat die fuckers krijsen, stap soeverein verkwikt het volle leven in, luidt het advies. Maar of dat iedereen elke morgen opnieuw ook lukt?
In De gedaanteverwisseling (1915) beschrijft Kafka precies zo’n doordeweekse dageraad. Toen ik twintig jaar geleden in het dimlicht van auditorium B deze tekst fileerde, waren het vooral de machtsverhoudingen en seksuele spanningen in de interacties tussen Gregor Samsa, zijn ouders en zijn zus Grete die de aandacht kregen. Hoe terecht die klemtoon ook was, daardoor gingen we voorbij aan de onderliggende humor van de beginscène. Als Gregor ontwaakt en merkt dat er iets met hem is gebeurd, overvalt hem namelijk vreemd genoeg geen blinde paniek, maar op het eerste gezicht kleinzielig zelfbeklag over zijn toestand. Hij is een handelsreiziger, denkt hij klaaglijk, en moet elke ochtend ontiegelijk vroeg de hort op. ‘Totaal mal’ wordt een mens daarvan: altijd weer dat verdomde heen en weer, ‘de zorg voor de treinaansluitingen, het ongeregelde, slechte eten en een altijd wisselende, nooit blijvende, nooit hartelijk wordende omgang met mensen.’ En zelfs in zijn onfortuinlijke toestand kan hij zich bezwaarlijk ziek melden. Dat ware ‘pijnlijk en verdacht,’ en gewis zou zijn onwrikbaar wantrouwige chef een controlearts op hem afsturen, zo’n arts ‘voor wie in ’t algemeen alleen kerngezonde, maar arbeidsschuwe mensen bestaan.’ Zo diep is de logica van de markt bij Gregor ingesleten dat hij zich spontaan afvraagt of die man in zijn geval in feite wel zo fout zou zitten, want ‘afgezien van een na zijn lange slaap werkelijk overbodige slaperigheid’ was er met hem immers niets aan de hand, of toch niets wat een stevig ontbijt niet zou weten te verhelpen.
Gregors besognes zeiden me als onbezonnen eerstejaarsstudent niet zo veel. Al te makkelijk liet ik me aansteken door de levensangst in Kafka’s oeuvre, de moeilijke verhoudingen tussen de seksen, de bevreemdende magie van de tekst als tekst. Twee decennia later echter zijn het met name de laconieke observaties over het vaak afstompende beroepsleven die Gregors verhaal zo herkenbaar maken. Wrakkige stukken hout zijn het in de maalstroom die ons stationair voortstuwt. Wonderbaar vind ik daarbij vooral dat Kafka me, ondanks de beklemming die zijn proza ademt, door die herkenning de lach niet ontzegt. Absoluut, Gregors lot ís tragisch, maar zijn banale gedachten en stuntelige gewentel om zijn gedrochtelijke vege lijf met de spartelende beentjes toch maar op tijd het bed uit te krijgen om alsnog zijn verfoeide dagtaak aan te vatten heeft ook iets diep komisch. Als even later de procuratiehouder van de firma Gregor thuis over zijn laattijdigheid aan de tand komt voelen, werkt diens giftige optreden onwillekeurig eveneens op de lachspieren. De futiliteit van zijn handelen en de pompeuze, door weinig meer dan vooroordelen en voorbarig getrokken conclusies ingegeven toon staan in schril contrast met Gregors feitelijke existentiële crisis. Gregor en de procuratiehouder zijn in hun kapitalistische logica van de verdenking tegelijk intriest en volstrekt ridicuul door hun beider manifeste malcontente herkenbaarheid – toch voor wie enkele jaren op de arbeidsmarkt heeft vertoefd.
Op Kafka’s gewrongen humor probeerde David Foster Wallace de vinger te leggen in een lezing die hij gaf in 1998, bij de publicatie van een nieuwe vertaling van Het slot (1926). In ‘Enkele opmerkingen over Kafka’s geestigheid waaruit wellicht niet genoeg is geschrapt’ legt hij uit waarom het voor Amerikaanse studenten, en bij uitbreiding voor iedereen die er door de verpulpte media aan gewend is geraakt dat grappen een klip-en-klare punchline hebben, zo hondsmoeilijk te vatten is in welke zin Kafka’s donkere verhalen in feite ook bijzonder grappig zijn. Kafka stuurt aan op een neurotische vorm van lachen: de autoriteitsfiguren in zijn verhalen bijvoorbeeld zijn ‘nooit gewoon nietszeggende hansworsten met wie de draak wordt gestoken, maar steevast absurd en griezelig en triest tegelijk.’
Kafka stuurt aan op een neurotische vorm van lachen: autoriteitsfiguren zijn steevast absurd en griezelig en triest tegelijk.
Tussen die elementen hangt een zinderende spanning die af en toe tussen de regels of in plotse bewoordingen tot ontlading komt, zodat je soms je lach niet in kunt houden om de onmacht die deze machthebbers in feite kenmerkt, wat voor de officier uit In de strafkolonie (1919) niet minder geldt dan voor Gregors procuratiehouder. Nog volgens Wallace bestaat de kern van Kafka’s geestigheid erin dat ‘de afschuwelijke worsteling om een menselijk zelf te creëren leidt tot een zelf waarvan de menselijkheid onlosmakelijk verbonden is met precies die afschuwelijke worsteling,’ en dat ‘onze eindeloze en onmogelijke reis huiswaarts feitelijk onze thuis ís.’
Een goede illustratie van dit principe is De bleke koning (2011), Wallace’ eigen onvoltooide, postuum gepubliceerde roman. Daarin maken we in het tweede hoofdstuk kennis met Claude Sylvanshine, een belastingambtenaar bij de dienst Systeembeheer die per vliegtuig onderweg is van Chicago naar de provinciestad Peoria. Zijn wijd uitdijende gedachten tijdens de vlucht gaan van huidige en voorbije problemen op kantoor, de stress die hij voelt tijdens het broksgewijs herhalen van de stof van een lastig accountancyexamen dat hij binnenkort aflegt, het ongecontroleerde gieren (‘het had iets met de assen te maken’) van het vervaarlijk krakkemikkige toestel, verschillende antistresstechnieken, waaronder het visualiseren van ontspannend exotische tableaus en het beurtelings afwisselend op- en ontspannen van beide billen, het ‘beweeglijke kantwerk’ van de regendruppels op het raam, een al wat ‘oudere dame met een kin als een hangmat’ in de stoel naast hem die ‘ondanks verwoede pogingen’ haar zakje pinda’s niet open krijgt, tot de complexe logistiek die het zou vergen om daags nadien na een bij ontstentenis van zijn speciale orthetische steunkussen ongetwijfeld slapeloze nacht vanuit zijn kale nieuwe flat op zijn nieuwe kantoor te geraken.
Het zijn twintig bladzijden van schitterend doffe ellende. In de nerveuze ontreddering worden patronen zichtbaar, haken invallen in elkaar – op zeker ogenblik bedenkt Claude bijvoorbeeld dat ‘gieren ook vogels zijn’, een motief dat verderop het zinnebeeld wordt van ‘ultieme, platonische Verschrikking’, namelijk ‘een roofvogel met een dreigende schaduw die volstond om de prooi te grijpen en te verlammen; de prooi sidderend op de grond, terwijl de schaduw groeide en de onontkoombaarheid zelve werd.’ Dat is allesbehalve grappig, maar op een vreemde manier ook weer wel. De overladenheid van de ruminaties prikkelt en verlamt, maar ontlokt me door de factor herkenning steevast ook een nerveuze giechel. ‘There is a kind of sick desperation in your laugh,’ zegt mijn innerlijke Tyler Durden dan meteen, en ongetwijfeld heeft hij gelijk. Wanhopig lachen om geestige wanhoop, het zijn twee kanten van dezelfde medaille.
Wanhopig lachen om geestige wanhoop, het zijn twee kanten van dezelfde medaille.
In een later hoofdstuk van De bleke koning volgen we David Wallace, een alter ego van de auteur dat zich als nieuwe kracht moet aanmelden in een belastingkantoor, waar verwarring ontstaat met een naamgenoot: er waren ‘niet één, maar twee David Wallacen’ wier aanstelling precies in die week medio mei inging. Het hoofdstuk is een aaneenschakeling van ‘vluchtige, gefragmenteerde indrukken en reacties,’ rangerend van gevatte observaties over de inefficiëntie van het efficientiedenken, onnozele gags als een half bedekt bordje met de naam en functieomschrijving van ene ‘L.M. STECYK VICE-ADJUNCT REGIOCOMMISSARIS CONTROLE – PERSONEELSZAK’, tot bladzijdenlange beschouwingen over de eindeloze parkeerterreinen rond het kantoor, waarvan sommige plekken zo afgelegen waren dat ze werknemers ertoe noopten ‘helemaal van achteren langs de smalle, door greppels geflankeerde toegangsweg naar die centrale ingang’ te lopen, ‘wat door de onverharde berm tot een hoop gewankel en molenwiekend gebalanceer leidde,’ zodat minstens één werknemer uitgleed ‘en met een radslag in de afvoergreppel naast de weg’ verdween, ‘waar hij handmatig moest worden uitgetrokken door een of twee anderen, die daarbij allebei met één hand hun hoed op hun hoofd drukten, waarna de geredde werknemer aan één kant over de hele lengte van zijn pantalon en colbert een enorm smerige grasvlek had zitten en, kennelijk gewond, met zijn begeleiders op de afbuigende weg trekkebenend uit het zicht verdween.’ Het is vaak verbale slapstick, persiflerend geënt op de stijl van Wallace’ vroege essayistiek (denk aan de cruiseanalyse Superleuk, maar voortaan zonder mij), die ondanks de luchtige toon wemelt van de grote vragen over werk en zingeving.

Kafka en Wallace zijn vanzelfsprekend niet de enigen die zich aan deze mengvorm van vertier en vertwijfeling hebben gewaagd. Denk bijvoorbeeld aan Geht in Ordnung – sowieso – – genau – – – (1997) van Eckhard Henscheid, waarin hij de troosteloosheid van de tapijtdetailhandel onder de loep neemt, of aan Vis (2009), de meesterlijke visserijnovelle van Anton Valens. Een recent voorbeeld is Christophe Van Gerrewey, wiens jongste roman Werk werk werk (2017) de beslommeringen belicht van werkende mensen in onze tijd. In een eerste beweging lezen we bij hem over het wedervaren van een jonge professor die zijn heil heeft gezocht in Zwitserland. De verteller van dit hoofdstuk verliest zich al snel in ogenschijnlijke futiele minutiae over koffiegewoonten, treintabellen, securitycheckperikelen en de administratieve rompslomp van een halfbestaan in het buitenland. Met in steeds diepere spiralen ontwrichtende zinnen houdt die toon ook in de volgende gesprekken aan. De opgeblazen details en de expliciteerdrift bieden een ontluisterend herkenbare inkijk in de geestesgesteldheid binnen de contemporaine quartaire sector. Hoe pijnlijk de vertelde voorvallen op zich ook mogen zijn, ik heb me gniffelend en gnuivend door de pagina’s geslagen.
Geestig zijn de duistere bespiegelingen over werk van deze auteurs dus zeer zeker. Ze slagen daarin door de mentale overhead ten tonele te voeren die zo velen van ons plaagt. Daarmee bedoel ik de indirecte kost van de zoemende feedbackloop van reflectie en metareflectie eigen aan de res cogitans, het ‘denkende ding’ dat Descartes in ieder van ons ontwaarde. Het is een kost die we als ‘gezonde’ mensen eigenlijk het liefst zoveel mogelijk willen drukken, maar die ons, zeker als hij ons in dergelijke uitgekristalliseerde literaire vorm wordt aangeboden, ook een lach van herkenning ontlokt. Of die lach bevrijdend is, daar twijfel ik aan. Maar wat is dat tenslotte ooit wel?