Waarde Svetlana Alexijevitsj
Door Yves Petry, op Fri May 29 2020 06:00:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze vijf vaste online correspondenten een brief. In zijn eerste brief richt Yves Petry zich tot Svetlana Alexijevitsj, de Wit-Russische Nobelprijswinnaar die in haar werk een stem en een gezicht geeft aan de Sovjetmens. ‘Met enige verbeelding kan ik ook mezelf tot op zekere hoogte in deze sukkel, deze sovok, herkennen.’
Onlangs las ik Het einde van de rode mens, het boek waarin u tientallen getuigen aan het woord laat die de ineenstorting van het Sovjetimperium van nabij hebben meegemaakt. Dat de geschiedenis van de Sovjetunie een ongemeen bloedige en treurige is geweest, was me bekend. Dat het uiteenvallen ervan voor velen niet zozeer een bevrijding inhield dan wel het begin van een nog catastrofalere periode – daarover ben ik als westerling minder goed geïnformeerd. Uw boek vult dus een leemte in mijn kennis van de tragedie die zich destijds, in het begin van de jaren negentig, in uw vaderland heeft afgespeeld.
Maar wat me nog het meest verraste, was de verwantschap die ik meende te voelen met een aantal van uw personages – als ik ze zo tenminste mag noemen want ze zijn allesbehalve fictief.
In het eerste deel van uw boek voert u figuren op die zijn grootgebracht met, maar daarom nog niet gehersenspoeld door, de Sovjetideologie. Binnen de marges die het systeem hun toestond, en dan vooral na de dood van Stalin, hadden ze een eigen levensstijl ontwikkeld, een houding van geestelijke onafhankelijkheid, die met de onvoorziene val van het communisme haar bestaansgrond zou verliezen. Uren, avond na avond, zaten deze mensen met elkaar te praten in hun keuken, waar ze er min of meer zeker van waren niet te worden afgeluisterd.

Die gesprekken gingen onder meer over politiek, maar dan in de grootste zin van het woord. Want al liet het reëel existerende communisme op economisch en organisatorisch vlak nogal wat te wensen over, toch koesterden ze de gedachte in een staat te leven die zich liet leiden door een visie, een nastrevenswaardig ideaal, een utopie. De revolutie, tot dan toe misschien niet erg geslaagd te noemen, hoefde daarom nog geen geheel verloren zaak te zijn.
Naast politiek vormden toneel en literatuur ‘het eeuwige gespreksonderwerp onder fatsoenlijk gezelschap’. Iedereen was arm maar de geesten waren hooggestemd. ‘Woorden waren daden,’ aldus een getuige. ‘We bezaten niets, behalve onze boeken,’ zo luidt een steeds weer terugkerend refrein. Hun geletterdheid was hun trots. Geld werd als iets vies beschouwd en het najagen ervan als een verachtelijk streven, als westerse vulgariteit en nihilisme. Het leven diende een hoger doel. Hun gepraat veranderde helemaal niets aan de bestaande toestand, en daar waren ze zich wel van bewust, maar alleen al de intellectuele opwinding en het gevoel van samenhorigheid die ermee gepaard gingen, vonden ze veruit superieur aan welke toestand ook.
Ze leken wel geboren filosofen, die Sovjetlui, of anders eeuwige studenten.
Opmerkelijk hoe binnen een samenleving waarvan de officiële doctrine het zogenoemde dialectisch materialisme was, zoveel waarde werd gehecht aan immateriële zaken als broederschap en literatuur. Ze leken wel geboren filosofen, die Sovjetlui, of anders eeuwige studenten.
Zij zijn de rode mens uit de Nederlandstalige titel van uw boek, de homo sovieticus, door sommigen ook wel de Sovjetsukkel genoemd, die zich moreel noch praktisch wist aan te passen aan het wetteloze kapitalisme dat onder het presidentschap van Boris Jeltsin ingang vond. Datgene wat gisteren nog zo belangrijk leek, het poëtische woord, werd vrijwel van de ene dag op de andere sociaal volkomen waardeloos. ‘Mensen veranderden in louter nog buiken,’ zoals een van hen het stelt. ‘De uitvinding van geld leek op de ontploffing van een atoombom’, zegt een andere. U noemt zichzelf zo’n Sovjetmens. Met enige verbeelding kan ik ook mezelf tot op zekere hoogte in deze sukkel, deze sovok, herkennen.
Je zou bijna gaan denken dat ik aan deze positie van sovok enig masochistisch genot ontleen, hoe anders valt het te verklaren dat ik nog altijd schrijver ben?
De implosie van de Sovjetunie viel ongeveer samen met het einde van mijn eigen studententijd, een periode van hoofdzakelijk lezen, praten, dromen en denken. Hier in West-Europa heerste toen niet het rauwe kapitalisme dat zoveel Sovjetburgers in eenzame armoede heeft gestort. De atoombom van het geld was bij ons al minstens anderhalve eeuw eerder ontploft. Ondertussen hadden we mechanismen ontwikkeld die het geweld van het kapitalisme enigszins binnen de perken moesten houden. Ik hoefde na mijn afstuderen dan ook niet meteen een luizenbaantje te zoeken, ik hoefde niet, zoals de intellectuelen uit uw boek, toiletten te gaan schoonmaken voor een hongerloon of rotte appelen op straat te verkopen. Ik kon nog een tijdje doorgaan met lezen, praten, dromen en denken. Op den duur werd ik zelfs schrijver.
Pas vanaf toen begon ik me ten volle te realiseren dat ook ik in een wereld leef van voornamelijk buiken die zich weinig aan de letteren gelegen laat liggen. Ook hier betekenen literaire woorden, maatschappelijk gesproken, zo goed als niets. Ze gelden beslist niet als daden, op z’n best als koopwaar waarvan de waarde geheel wordt bepaald door de mate waarin ze verhandelbaar zijn. Lezen, denken, dichten? Dat stelt ook in ons getemperde kapitalisme welbeschouwd geen moer voor, alle mooie woorden ten spijt. Een situatie waar ik het vandaag, zowat twintig jaar later, nog altijd moeilijk mee heb, als een verdwaalde sovok die maar niet kan of wil wennen aan de heersende realiteit. Je zou bijna gaan denken dat ik aan deze positie enig masochistisch genot ontleen, hoe anders valt het te verklaren dat ik nog altijd schrijver ben?
Ook hier betekenen literaire woorden zo goed als niets. Ze gelden op z’n best als koopwaar waarvan de waarde geheel wordt bepaald door de mate waarin ze verhandelbaar zijn.
Ik ben uiteraard niet de enige. Er dolen hier nog meer mensen rond voor wie literatuur of toneel geen vrijblijvend tijdverdrijf is maar een levensnoodzaak. Die daarin een broodnodige uitweg zoeken uit de verstikkende gemoedelijkheid van het alledaagse spreken. Die niet zouden weten waar de last van het bestaan toe dient als het niet is om te worden omgezet in de luister van het woord.
Zou het geen idee zijn om zulke mensen te interviewen en hun ontboezemingen te bundelen in een boek? Ook zij moeten zich almaar geïsoleerder voelen in een wereld gedomineerd door marktkramers. Ze zullen niet zo dik gezaaid zijn als in de voormalige Sovjetunie, waar zowat de halve burgerbevolking zwaar aan de letteren zat (de andere helft aan de wodka). En hun relaas zal vermoedelijk ook stukken minder dramatisch uitvallen dan dat van uw personages.
Dat is in literair opzicht natuurlijk wel jammer. Hun verhalen zullen veelal getuigen van stille ontnuchtering en sluipende demoralisering, van een bedrukkend maar al met al draaglijk gevoel van vergeefsheid. Of wie weet willen ze zelfs helemaal niet praten, uit angst zeurderig, cynisch of mislukt over te komen. Van dat sociale taboe hebben de figuren uit uw boek gelukkig geen last. Zij hebben dan ook volstrekt niets meer te verliezen, tot en met de laatste zijn al hun culturele illusies vertrapt. Consumeer of crepeer. Hun rauwe welsprekendheid geeft aan het begrip sovok een tragische invulling en een waardigheid die het bij ons gangbare loser niet bezit.
Vriendelijke groet
Yves Petry