X,

Door Koen Sels, op Fri May 23 2025 09:02:00 GMT+0000

Maandag. Slaapstand. De secretaris eet een broodje aan een bureau. Hij gaat naar buiten, kruist vlieglijnen, ronde punten, bosranden, overgangs- en vennengebied. ‘Zou ik in dit ven kunnen gaan liggen, dacht ik, en verdwijnen? Of afstandelijker, verdwijnen in mijn blikveld, waarin ik niet te vinden was? Hoe zou ik blijven bestaan?’

X.,

Disambiguation.

Op een maandagmiddag at ik eens een broodje aan een bureau, diep verborgen in het gangenstelsel dat we nu maar het Agentschap zullen noemen. Ik staarde naar een punt ergens voorbij een scherm in slaapstand en voelde me niet langer beschut daar op mijn afdeling in het Departement Vervreemding, in het segment, de sector, schijnbaar ver van het front, waar de limieten zich nochtans vermenigvuldigden, elkaar sneden, elkaar uitwisten, de golfvormige scheidingen tussen (onder andere) Wet & Zorg, Personeel & Cliënteel, Man & Vrouw en Mij, Mezelf & Ik, snijdende golven, wilde algebra, te veel parameters. Ik had menswetenschappen gestudeerd, was in de greep van abstracties die ik niet beheerste.

Onafhankelijke variabele, horizontale as.

Of was dat nog denken uit de tijd van oorzaken? Ik zat alleen aan mijn bureau, alle collega’s (ter wereld) zaten samen, in de refter of in eetgelegenheden buitenshuis. Ik keek naar het voedsel waarvan ik at, het ding dat ik worden zou. Ergens kruisten de lijnen die aan mijn ogen ontsprongen, dacht ik, infantiel, d.w.z. me zoals een kind dingen verbeeldend waar volwassen causaliteit me in de steek liet. Waarom? Mijn verbeelding was echter niet (nooit volledig) waar: men werpt niet zomaar een blik op de dingen, de dingen dringen ook bij je binnen, simpel gezegd, tenminste de dingen waarop je je richt, waaraan je je pupillen blootstelt, je duisternis. Ik besloot naar buiten te gaan, om mijn krachten te testen, mijn voedingswaarden te verbruiken, mijn eten te verwoesten. Om jou te manipuleren, experimenteel, en te zien hoe de ruimte ontstond, uit de diepte.

Kruising, centraal vluchtpunt.

Ik had menswetenschappen gestudeerd, was in de greep van abstracties die ik niet beheerste.

Het Agentschap had fietsen staan, voor huisbezoeken of andere verplaatsingen. Ik nam er een en fietste je tegemoet. Waarheen ik ook keek, ik verwachtte jou, uit gewoonte, uit complexe & zichzelf vereenvoudigende gewoonte, waarin jij weggleed, maar nooit verdween. Ik verwachtte je zoals het sorteercentrum Post X ooit ons briefverkeer verwachtte: een communicatiemodel, een infrastructuur van boodschappers. Maar het kon verkeren, want waar Post X ooit was (ergens in een verdwenen gangenstelsel dat weliswaar mentaal en fantasmatisch nog bestond, een complex waar ik ooit nog de Algemene Initiatie Postbode volgde, en dat aan het eind van andere gangen misschien ook de zgn. Postbus X, wat lokale X-bestanden en een schimmelende vortex herbergde), stonden nu een mirage-achtig kantorencomplex en een neofascistisch politiegebouw. Ik passeerde er elke werkdag op mijn weg door het actuele stelsel, die dag slechtgezind, huiverend de Ring over (die altijd ander vlees verwerkte), het station tegemoet (sociale loskades), de trein van 8u52 op (de onherroepelijke deuren, couperend, vergetelheidsmachines), en daar was je weer, twee sporen en twee bermen, in het verlengde van de coupés: een V gestapeld op een A, samen toch weer X, die bleef wijken tot we aankwamen bij de terminus T, waar ik niet zozeer vandaan kwam maar veeleer altijd weer naartoe ging. Hoewel: voor een passagier lag je altijd in de glijdende, ontglippende diepte, achter de vieze ramen.

Lezer, publiek, eenzaam hartenbureau.

En dan een halve werkdag doorstaan, om ’s middags langs de spiralende fietsbrug de vaart over te kunnen steken en in landelijk gebied te belanden, in zgn. arme zandgrond, stikstofland, waar vlakbij ook heel wat familie was begraven of uitgestrooid, in een diepte die in elke grafiek ontbreekt, de levende grond, de kubieke meters wormen. Ik fietste naar de zgn. Nieuwe Bossen], een routine die ik eens op goed geluk had ontdekt, een punt om opnieuw naartoe te gaan, terwijl oude kaarten op mysterieuze wijze hertekend werden (rond dat punt). Ik zou durven zeggen dat ik dan misschien niet secretaris ben geworden, maar het zeker wel ben gebleven, enkel en alleen omdat de tijd zich zo rond die middagen in de lente kan schikken: een oplossing voor vandaag, in afwachting.

Ideogram, schema.

En dan een halve werkdag doorstaan, om ’s middags langs de spiralende fietsbrug de vaart over te kunnen steken en in landelijk gebied te belanden, in zgn. arme zandgrond, stikstofland.

Geblokkeerd hogedrukgebied, hallucinante orde, netwerk van schaduwen, trillende kruinen, plots opgeslokt door een grotere schaduw, van een geïsoleerde wolk, droge bries die de dorre velden overspoelde met het geluid van verre gemotoriseerde werktuigen. Een edge van angst, een grensgebied, d.w.z. een overgang. Aan de bosrand, bij het open veld, omringd door wezens met louter soortnamen, kon men één en ander van binnenuit situeren, in geschiedenissen die elastisch waren, die de orde van de dag ver overschreden, en waarin ook jezelf maar een X was, een schakel. Die geschiedenissen waren niet eeuwig, onbegrensd en mateloos, maar ook nog niet geproportioneerd: je zocht naar de juiste maatstaven.

Toekomstigheid, verruimtelijkt.

Dat was alles wat er was, of tenminste zou komen. Ditmaal draaide ik linksaf aan de splitsing waar ik meestal rechtsaf ging om terug te keren: gewonnen pauze, een diepte voorbij het oppervlak. Zo belandde ik in een bos, waar ik een eenzame wandelaar zag, en ik draalde om mijn eigen eenzaamheid veilig te stellen (eenzaamheid waarvan de pijl naar het sociale wees). De wandelaar ging rechtsaf, ik koos dus links. Het pad was smal, ik wandelde met fiets aan de hand verder. Het was geritmeerd door dwarse schaduwen, scherpe contrasten. Ik was te snel, te gehaast, om te zien hoe de liniaal roteerde, maar een tweede sensorium werd iets gewaar, dus vertraagde ik. Geen foto.

Drift.

Illustratie: Koen Sels

Aan mijn rechterkant lag een weids vennengebied met her en der een eenzame grove den, inlandse eik of zilverberk. Vanuit het België van de Maandag bekeken, d.w.z. langs grote routepaden die me naar een door Coca-Cola gesponsorde kijkwand voerden, was ik op een andere planeet geland — maar dit hele perspectief was een fragiele constructie. In het midden van mijn blikveld lag een water, uitvloeiend tussen hoge grassen. Dichter naar het pad toe was er overal blubber. In het ven schreeuwden watervogels, broedend, honderden mij onbekende X-en, algemene dieren. Ze werden net niet overstemd door kikkers, waarvan ik fragmenten zag, glimmend in de globulaire blubber. Ik kon de processen ruiken, de verstikking, de verrotting. Ik kon het zaadpluis zien vliegen. Mijn lijn werd door duizenden lijnen gesneden, zanglijnen, vlieglijnen. Zou ik in dit ven kunnen gaan liggen, dacht ik, en verdwijnen? Of afstandelijker, verdwijnen in mijn blikveld, waarin ik niet te vinden was? Hoe zou ik blijven bestaan?

Object.

De golven ebden uit en vormden ontbindend al andere figuren, en ik ging zitten, deed misschien vijf minuten niets, en dat wil zeggen: nooit niets-niets, gewoon wat minutieuze decompositie.

Het lawaai overstemde voor één keer de metronoom van pistons, de ontploffingen, altijd geëgaliseerd tot ruis, tot stroom, van verbruikte natuurlijke geschiedenis. Hypergevoelig voor mijn aanwezigheid gingen nabije dieren echter zwijgen. Ik was niet verdwenen, maar maakte me nu klein, rekenend met variabelen, opdat de dieren de rest (stilte is niet nul maar + aanwezigheid) weer zouden gaan overstemmen. Plots was er beroering bij het water. Het gemeenschappelijke gekrijs, een verzameling, een hoop signalen, werd intenser. Zwermen vormden zich. Hoog, in pijnlijk zonlicht, zag ik een gevecht ontstaan met een koppel roofvogels, die ik buizerds zou noemen, omwille van waarschijnlijkheid, werkelijkheidseffect. Hun cirkel werd gebroken, ze werden verdreven door twee andere vogels. De golven ebden uit en vormden ontbindend al andere figuren, en ik ging zitten, deed misschien vijf minuten niets, en dat wil zeggen: nooit niets-niets, gewoon wat minutieuze decompositie, wat gedachten, gevoelens, niet simultaan, wel lineair, maar in stukken.

Seks natuurlijk, maar (ook) dat was geen oplossing (voor deze vraag).

Illustratie: Koen Sels

De zon stond nu bijna op haar hoogste punt en de schaduwen krompen en stroomden rond cirkels van licht onder het gebladerte: lichtkegels op het stuifzand. In mijn rug lag de voormiddag, daarin onder meer het archief, een anti-socius van geregistreerde familienamen, de dossiers die ik had uitgehaald, om er verslagen aan toe te voegen, die te bespreken waren. Automails wachtten, nieuwe dossiers, en zij wogen maar een gram in het netwerk. Maar in de 360 graden aan rugzijde van deze in zichzelf geplooide X (brandpunt, plek op de schatkaart, lokale negantropie?), lag nog steeds de omgeving, waar ik in zat, en waarvoor alle namen me ofwel te groots ofwel te plat leken. Jullie waren er allemaal, ergens, niet meer buiten bereik zoals vroeger, toen ik jullie misschien meer in gedachten moest houden, maar ook niet vrij beschikbaar. Voorzichtig wandelde ik dus het pad af, kwam uit op de bekende, lange, rechte zandweg, stapte op en fietste, mulle stukken mijdend, snel-snel weer naar de terminus T. Het waaide, wind in de rug.

Loos onderwerp, onpersoonlijk werkwoord.

Ik manipuleerde je, opende al die jaren voordeuren, en trof je daar altijd weer aan, een diepte, een belofte — maar van wat? Ik had je gemaakt, om te bewijzen dat je echt bestond.

Ik manipuleerde je, opende al die jaren voordeuren, en trof je daar altijd weer aan, een diepte, een belofte — maar van wat? Ik had je gemaakt, om te bewijzen dat je echt bestond. Ik zwaaide dus (slordig conjunctief) mijn linkerbeen voorbij mijn rechter en vice versa, belandde bij de dokken, de polders. Mijn vanuit het diffuse nulpunt zwaaiende armen, vrij om te grijpen, reageerden met een tegenbeweging. Lichaamsdialectiek, geen synthese: motoriek. Herhaling, automatisme, promiscuïteit. Na een week of twee experimenteren met een camera, vond ik dat schrijven voor zo’n lichaam nog niet zo slecht was, omdat het niet scheen te willen (kunnen) halthouden, vastleggen: het heeft (nog iets) meer woorden nodig om waar te kunnen zijn (niet werkelijk). Maar door welke beweging, in welke vorm, zullen zich die woorden aandienen? Ik moet (nog) meer lezen …

Paradox.

Alles bleef binnen subjectieve grenzen, zat weliswaar altijd op die snijlijnen: denken, zogenaamd, maar met een behouden terugkeer, naar de orde van het discours, een insisterend gezond verstand: ‘het gezond verstand is de ideologie van de middenklassen, die zichzelf herkennen in de gelijkheid als abstract product. Het wil niet ingrijpen; het wil het natuurlijke milieu of het element zijn van een beweging die van het meer naar het minder gedifferencieerde gaat (…)’ Maar de tijden waren, per definitie, veranderd. De ruis van de werktuigen was nu een afsnijden van marges, productie van restafval, geopolitiek, oorlog, het geluid van paradoxen.

Waarom?

Andere kant van het drukgebied. De zon schijnt altijd, ook als je slaapt, maar dan aan de zgn. andere kant van de wereld. Ik fietste terug, onder masten en langs leveranciers, ademend, week en zacht, een opening in de massa, voor de massa (niet eens metaforisch), een oplossing, tijdelijk, pijnlijk.

K.